Wie is Jezus?
Jezus bezoekt de stad van zijn familie
1 Jezus ging naar de stad waar zijn familie woonde. Zijn leerlingen gingen met hem mee. 2 Op sabbat gingen ze naar de synagoge. Daar gaf Jezus de mensen uitleg over God.
Veel mensen die Jezus hoorden spreken, waren erg verbaasd. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Hoe weet hij dat allemaal? Hoe komt hij aan die wijsheid? En hoe zit het met al die wonderen die hij doet? 3 Hij is toch de timmerman, de zoon van Maria? Zijn broers zijn Jakobus, Joses, Judas en Simon. En zijn zussen wonen hier bij ons.’
De mensen daar wilden niets met Jezus te maken hebben. 4 Daarom zei Jezus: ‘Een profeet wordt door iedereen met respect behandeld. Behalve door de mensen in zijn eigen stad en door zijn eigen familie.’
5 Jezus kon in die stad geen enkel wonder doen. Hij maakte alleen een paar zieken beter door zijn handen op hun hoofd te leggen. 6 Hij was verbaasd dat de mensen in die stad helemaal geen geloof hadden.
Jezus stuurt zijn leerlingen op weg
Jezus ging naar de dorpen in de buurt, en gaf de mensen uitleg over God. 7 Op een dag riep hij de twaalf leerlingen bij zich. Hij stuurde ze twee aan twee op weg. Hij gaf ze de macht om kwade geesten weg te jagen. 8 Hij zei: ‘Je mag niets meenemen op je reis. Geen brood, geen tas en geen geld, alleen een stok. 9 Je mag wel schoenen dragen, maar geen extra kleren aantrekken.’
10 Verder zei Jezus tegen hen: ‘Als mensen je uitnodigen in hun huis, blijf daar dan totdat je weer verder reist. 11 Maar als mensen je niet binnenlaten en niet naar je luisteren, dan moet je meteen verder reizen. Je moet op die plaats het stof van je voeten vegen. Zo laat je zien dat die mensen de verkeerde keus gemaakt hebben.’
12 De leerlingen gingen op weg. Ze zeiden tegen de mensen: ‘Jullie moeten een nieuw leven beginnen.’ 13 Ze jaagden uit veel mensen kwade geesten weg. En ze maakten veel zieken beter, waarbij ze wat olie over hen heen goten.
De mensen vragen zich af wie Jezus is
14-16 Jezus werd overal bekend. Sommige mensen zeiden: ‘Het is Johannes de Doper. Hij is opgestaan uit de dood, daarom kan hij al die wonderen doen.’ Anderen zeiden: ‘Het is Elia.’ En weer anderen zeiden: ‘Het is zo’n profeet van vroeger.’
Ook koning Herodes hoorde over Jezus. Hij dacht: Dat moet Johannes zijn. Ik heb hem laten doden, maar hij is opgestaan uit de dood.
De dood van Johannes de Doper
Johannes wordt gevangengenomen
17-18 Nu volgt het verhaal over de dood van Johannes de Doper.
Koning Herodes had Herodias als vrouw genomen. Maar zij was al de vrouw van zijn broer Filippus. En Johannes had tegen de koning gezegd: ‘U mag niet trouwen met de vrouw van uw broer.’ Daarom had de koning Johannes laten grijpen en hem in de gevangenis opgesloten.
19 Herodias haatte Johannes, ze wilde hem dood hebben. Maar ze kreeg haar zin niet. 20 Want de koning had veel respect voor Johannes. Hij wist dat Johannes eerlijk was en dat hij bij God hoorde. Daarom beschermde de koning hem. Vaak werd hij onrustig van de dingen die Johannes zei. Toch luisterde hij graag naar hem.
Johannes wordt gedood
21 Op een dag kreeg Herodias haar kans. Koning Herodes was jarig en gaf een groot feest. Hij nodigde zijn bestuurders en de legerleiders uit, en de belangrijke mensen uit Galilea.
22 Op het feest danste de dochter van Herodias voor de koning en zijn gasten. Iedereen genoot ervan. Daarom zei de koning tegen haar: ‘Je mag een cadeau kiezen. Zeg maar wat je wilt. 23 Alles wat je kiest, zal ik je geven. Dat beloof ik je. Zelfs al is het de helft van mijn koninkrijk.’
24 Het meisje liep weg en vroeg aan haar moeder: ‘Wat zal ik kiezen?’ Haar moeder zei: ‘Het hoofd van Johannes de Doper.’ 25 Meteen holde het meisje terug en zei tegen de koning: ‘Ik wil nu direct het hoofd van Johannes de Doper op een bord.’
26 Koning Herodes vond het vreselijk dat ze dat wilde. Maar hij kon er niets meer aan doen. Hij had het beloofd, en alle gasten hadden het gehoord. 27 Hij gaf meteen een soldaat de opdracht: ‘Breng het hoofd van Johannes hier.’ De soldaat ging naar Johannes in de gevangenis en hakte zijn hoofd af. 28 Hij bracht het hoofd binnen op een bord en gaf het aan het meisje. En het meisje bracht het hoofd naar haar moeder.
29 De leerlingen van Johannes hoorden wat er gebeurd was. Ze gingen het lichaam van Johannes halen en legden het in een graf.
Er komen veel mensen bij Jezus
De mensen gaan achter Jezus aan
30 De leerlingen die door Jezus op weg waren gestuurd, kwamen terug. Ze vertelden Jezus wat ze allemaal gedaan hadden. En wat ze de mensen geleerd hadden over God. 31 Jezus zei tegen hen: ‘Kom, we gaan naar een stille plek om wat uit te rusten.’ Want er kwamen steeds zo veel mensen, dat Jezus en de leerlingen niet eens even konden eten.
32 Jezus en de leerlingen gingen met de boot naar een stille plek. 33 Maar veel mensen zagen hen wegvaren en begrepen waar ze heen gingen. Overal vandaan liepen mensen snel naar die plek toe. Ze waren er nog eerder dan Jezus en de leerlingen.
34 Toen Jezus uit de boot stapte, zag hij al die mensen staan. Hij kreeg medelijden met hen, want hij dacht: Het lijken wel schapen zonder herder. Daarom begon hij hun uitleg te geven over God.
Jezus geeft veel mensen te eten
35-36 Toen het avond werd, zeiden de leerlingen tegen Jezus: ‘U moet al die mensen wegsturen. Want het is al laat, en hier is geen eten te krijgen. Ze kunnen beter eten gaan kopen in de dorpen en bij de boeren in de buurt.’
37 Maar Jezus zei tegen hen: ‘Nee, geven jullie hun maar te eten.’ De leerlingen zeiden: ‘Meent u dat echt? Hoe komen we aan het geld om voor al die mensen eten te kopen?’ 38 Jezus zei: ‘Kijk eerst eens hoeveel eten we bij ons hebben.’ De leerlingen gingen kijken en zeiden: ‘We hebben vijf broden en twee vissen.’ 39 Jezus zei tegen de leerlingen: ‘Alle mensen moeten in groepen op het gras gaan zitten.’ 40 De mensen gingen zitten in groepen van vijftig en honderd personen.
41 Toen nam Jezus het brood en de vis. Hij keek omhoog naar de hemel en dankte God voor het voedsel. Daarna brak hij het brood in stukken en verdeelde de vis. Hij gaf het aan de leerlingen, en zij deelden het uit aan de mensen.
42 Alle mensen konden eten zo veel als ze wilden. 43 De leerlingen haalden het eten op dat overgebleven was. Het waren twaalf manden vol brood en vis. 44 Er hadden wel vijfduizend mensen van het brood gegeten!
Jezus loopt over het water
45-46 Jezus zei tegen de leerlingen dat ze naar de boot moesten gaan. Ze moesten alvast naar de overkant varen, naar de plaats Betsaïda. Jezus ging niet mee. Hij stuurde de mensen naar huis. Toen iedereen weg was, ging Jezus een berg op om te bidden.
47-49 Het werd nacht. De boot was midden op het meer. Hij kwam bijna niet vooruit. De leerlingen roeiden wel hard, maar ze hadden tegenwind. Jezus stond op de berg. Hij zag dat de leerlingen het moeilijk hadden. Aan het einde van de nacht liep hij over het water naar de boot. Toen hij de boot voorbij wilde gaan, zagen de leerlingen hem op het water lopen. Ze dachten dat het een geest was, en schreeuwden het uit van schrik. 50 Alle leerlingen zagen hem en ze waren vreselijk bang.
Maar Jezus zei: ‘Rustig maar, ik ben het. Jullie hoeven niet bang te zijn.’ 51 Jezus stapte bij hen in de boot, en het hield op met waaien. De leerlingen waren stomverbaasd. 52 Ze hadden het wonder van het brood en de vis niet begrepen. Ze leken wel blind.
Jezus komt in Gennesaret
53 Jezus en de leerlingen gingen met de boot naar de overkant van het meer. Ze gingen aan land bij het gebied Gennesaret. 54 Zodra ze uit de boot kwamen, werd Jezus door de mensen herkend.
55 Overal waar Jezus was, kwamen de mensen uit de omgeving snel naar hem toe. Ze brachten de zieke mensen naar hem toe op draagbedden. 56 In elke stad en in elk dorp waar Jezus kwam, werden de zieken op straat neergelegd. De mensen vroegen aan Jezus: ‘Mogen deze mensen alstublieft de rand van uw jas aanraken?’ Want iedereen die hem aanraakte, werd beter.
Wie is Jezus?
Jezus bezoekt de stad van zijn familie
1 Jezus ging naar de stad waar zijn familie woonde. Zijn leerlingen gingen met hem mee. 2 Op sabbat gingen ze naar de synagoge. Daar gaf Jezus de mensen uitleg over God.
Veel mensen die Jezus hoorden spreken, waren erg verbaasd. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Hoe weet hij dat allemaal? Hoe komt hij aan die wijsheid? En hoe zit het met al die wonderen die hij doet? 3 Hij is toch de timmerman, de zoon van Maria? Zijn broers zijn Jakobus, Joses, Judas en Simon. En zijn zussen wonen hier bij ons.’
De mensen daar wilden niets met Jezus te maken hebben. 4 Daarom zei Jezus: ‘Een profeet wordt door iedereen met respect behandeld. Behalve door de mensen in zijn eigen stad en door zijn eigen familie.’
5 Jezus kon in die stad geen enkel wonder doen. Hij maakte alleen een paar zieken beter door zijn handen op hun hoofd te leggen. 6 Hij was verbaasd dat de mensen in die stad helemaal geen geloof hadden.
Jezus stuurt zijn leerlingen op weg
Jezus ging naar de dorpen in de buurt, en gaf de mensen uitleg over God. 7 Op een dag riep hij de twaalf leerlingen bij zich. Hij stuurde ze twee aan twee op weg. Hij gaf ze de macht om kwade geesten weg te jagen. 8 Hij zei: ‘Je mag niets meenemen op je reis. Geen brood, geen tas en geen geld, alleen een stok. 9 Je mag wel schoenen dragen, maar geen extra kleren aantrekken.’
10 Verder zei Jezus tegen hen: ‘Als mensen je uitnodigen in hun huis, blijf daar dan totdat je weer verder reist. 11 Maar als mensen je niet binnenlaten en niet naar je luisteren, dan moet je meteen verder reizen. Je moet op die plaats het stof van je voeten vegen. Zo laat je zien dat die mensen de verkeerde keus gemaakt hebben.’
12 De leerlingen gingen op weg. Ze zeiden tegen de mensen: ‘Jullie moeten een nieuw leven beginnen.’ 13 Ze jaagden uit veel mensen kwade geesten weg. En ze maakten veel zieken beter, waarbij ze wat olie over hen heen goten.
De mensen vragen zich af wie Jezus is
14-16 Jezus werd overal bekend. Sommige mensen zeiden: ‘Het is Johannes de Doper. Hij is opgestaan uit de dood, daarom kan hij al die wonderen doen.’ Anderen zeiden: ‘Het is Elia.’ En weer anderen zeiden: ‘Het is zo’n profeet van vroeger.’
Ook koning Herodes hoorde over Jezus. Hij dacht: Dat moet Johannes zijn. Ik heb hem laten doden, maar hij is opgestaan uit de dood.
De dood van Johannes de Doper
Johannes wordt gevangengenomen
17-18 Nu volgt het verhaal over de dood van Johannes de Doper.
Koning Herodes had Herodias als vrouw genomen. Maar zij was al de vrouw van zijn broer Filippus. En Johannes had tegen de koning gezegd: ‘U mag niet trouwen met de vrouw van uw broer.’ Daarom had de koning Johannes laten grijpen en hem in de gevangenis opgesloten.
19 Herodias haatte Johannes, ze wilde hem dood hebben. Maar ze kreeg haar zin niet. 20 Want de koning had veel respect voor Johannes. Hij wist dat Johannes eerlijk was en dat hij bij God hoorde. Daarom beschermde de koning hem. Vaak werd hij onrustig van de dingen die Johannes zei. Toch luisterde hij graag naar hem.
Johannes wordt gedood
21 Op een dag kreeg Herodias haar kans. Koning Herodes was jarig en gaf een groot feest. Hij nodigde zijn bestuurders en de legerleiders uit, en de belangrijke mensen uit Galilea.
22 Op het feest danste de dochter van Herodias voor de koning en zijn gasten. Iedereen genoot ervan. Daarom zei de koning tegen haar: ‘Je mag een cadeau kiezen. Zeg maar wat je wilt. 23 Alles wat je kiest, zal ik je geven. Dat beloof ik je. Zelfs al is het de helft van mijn koninkrijk.’
24 Het meisje liep weg en vroeg aan haar moeder: ‘Wat zal ik kiezen?’ Haar moeder zei: ‘Het hoofd van Johannes de Doper.’ 25 Meteen holde het meisje terug en zei tegen de koning: ‘Ik wil nu direct het hoofd van Johannes de Doper op een bord.’
26 Koning Herodes vond het vreselijk dat ze dat wilde. Maar hij kon er niets meer aan doen. Hij had het beloofd, en alle gasten hadden het gehoord. 27 Hij gaf meteen een soldaat de opdracht: ‘Breng het hoofd van Johannes hier.’ De soldaat ging naar Johannes in de gevangenis en hakte zijn hoofd af. 28 Hij bracht het hoofd binnen op een bord en gaf het aan het meisje. En het meisje bracht het hoofd naar haar moeder.
29 De leerlingen van Johannes hoorden wat er gebeurd was. Ze gingen het lichaam van Johannes halen en legden het in een graf.
Er komen veel mensen bij Jezus
De mensen gaan achter Jezus aan
30 De leerlingen die door Jezus op weg waren gestuurd, kwamen terug. Ze vertelden Jezus wat ze allemaal gedaan hadden. En wat ze de mensen geleerd hadden over God. 31 Jezus zei tegen hen: ‘Kom, we gaan naar een stille plek om wat uit te rusten.’ Want er kwamen steeds zo veel mensen, dat Jezus en de leerlingen niet eens even konden eten.
32 Jezus en de leerlingen gingen met de boot naar een stille plek. 33 Maar veel mensen zagen hen wegvaren en begrepen waar ze heen gingen. Overal vandaan liepen mensen snel naar die plek toe. Ze waren er nog eerder dan Jezus en de leerlingen.
34 Toen Jezus uit de boot stapte, zag hij al die mensen staan. Hij kreeg medelijden met hen, want hij dacht: Het lijken wel schapen zonder herder. Daarom begon hij hun uitleg te geven over God.
Jezus geeft veel mensen te eten
35-36 Toen het avond werd, zeiden de leerlingen tegen Jezus: ‘U moet al die mensen wegsturen. Want het is al laat, en hier is geen eten te krijgen. Ze kunnen beter eten gaan kopen in de dorpen en bij de boeren in de buurt.’
37 Maar Jezus zei tegen hen: ‘Nee, geven jullie hun maar te eten.’ De leerlingen zeiden: ‘Meent u dat echt? Hoe komen we aan het geld om voor al die mensen eten te kopen?’ 38 Jezus zei: ‘Kijk eerst eens hoeveel eten we bij ons hebben.’ De leerlingen gingen kijken en zeiden: ‘We hebben vijf broden en twee vissen.’ 39 Jezus zei tegen de leerlingen: ‘Alle mensen moeten in groepen op het gras gaan zitten.’ 40 De mensen gingen zitten in groepen van vijftig en honderd personen.
41 Toen nam Jezus het brood en de vis. Hij keek omhoog naar de hemel en dankte God voor het voedsel. Daarna brak hij het brood in stukken en verdeelde de vis. Hij gaf het aan de leerlingen, en zij deelden het uit aan de mensen.
42 Alle mensen konden eten zo veel als ze wilden. 43 De leerlingen haalden het eten op dat overgebleven was. Het waren twaalf manden vol brood en vis. 44 Er hadden wel vijfduizend mensen van het brood gegeten!
Jezus loopt over het water
45-46 Jezus zei tegen de leerlingen dat ze naar de boot moesten gaan. Ze moesten alvast naar de overkant varen, naar de plaats Betsaïda. Jezus ging niet mee. Hij stuurde de mensen naar huis. Toen iedereen weg was, ging Jezus een berg op om te bidden.
47-49 Het werd nacht. De boot was midden op het meer. Hij kwam bijna niet vooruit. De leerlingen roeiden wel hard, maar ze hadden tegenwind. Jezus stond op de berg. Hij zag dat de leerlingen het moeilijk hadden. Aan het einde van de nacht liep hij over het water naar de boot. Toen hij de boot voorbij wilde gaan, zagen de leerlingen hem op het water lopen. Ze dachten dat het een geest was, en schreeuwden het uit van schrik. 50 Alle leerlingen zagen hem en ze waren vreselijk bang.
Maar Jezus zei: ‘Rustig maar, ik ben het. Jullie hoeven niet bang te zijn.’ 51 Jezus stapte bij hen in de boot, en het hield op met waaien. De leerlingen waren stomverbaasd. 52 Ze hadden het wonder van het brood en de vis niet begrepen. Ze leken wel blind.
Jezus komt in Gennesaret
53 Jezus en de leerlingen gingen met de boot naar de overkant van het meer. Ze gingen aan land bij het gebied Gennesaret. 54 Zodra ze uit de boot kwamen, werd Jezus door de mensen herkend.
55 Overal waar Jezus was, kwamen de mensen uit de omgeving snel naar hem toe. Ze brachten de zieke mensen naar hem toe op draagbedden. 56 In elke stad en in elk dorp waar Jezus kwam, werden de zieken op straat neergelegd. De mensen vroegen aan Jezus: ‘Mogen deze mensen alstublieft de rand van uw jas aanraken?’ Want iedereen die hem aanraakte, werd beter.