Veel koningen zijn bang voor Israël
1 In het gebied tussen de Jordaan en de Middellandse Zee woonden de Amorieten en de Kanaänieten. De koningen van die volken hoorden dat de God van Israël het water van de Jordaan tegengehouden had. En dat de Israëlieten de Jordaan overgestoken waren. Toen werden die koningen bang. Ze durfden geen oorlog meer te voeren tegen de Israëlieten.
Alle mannen worden besneden
Jozua laat alle mannen besnijden
2 Toen zei de Heer tegen Jozua: ‘Pak stenen en maak daar messen van. Ik wil dat je alle mannen en jongens gaat besnijden.’ 3 Jozua ging naar de Voorhuidenheuvel, en hij deed wat de Heer gezegd had.
4-7 Alle mannen moesten besneden worden. Want de mannen die in Egypte besneden waren, leefden niet meer. En tijdens de reis door de woestijn was niemand besneden.
Die reis had veertig jaar geduurd. Dat kwam zo: In het begin van de reis hadden de Israëlieten niet naar de Heer geluisterd. Daarom had de Heer tegen hen gezegd: ‘Jullie zullen het land Kanaän nooit te zien krijgen. Jullie kinderen zullen er gaan wonen. Maar dat gebeurt pas als jullie allemaal gestorven zijn. Dan zullen jullie kinderen het vruchtbare land krijgen dat ik aan jullie voorouders beloofd heb.’
Nu, na veertig jaar, waren alle mannen uit het begin van de reis gestorven. En nu werden hun zonen door Jozua besneden. 8 Toen alle mannen besneden waren, bleven ze in hun tenten totdat hun wonden genezen waren.
9 De Heer zei tegen Jozua: ‘Het was verschrikkelijk voor jullie om slaaf te zijn van de Egyptenaren. Vanaf vandaag zorg ik ervoor dat jullie zoiets nooit meer hoeven mee te maken.’ Jozua noemde de plaats waar ze toen waren, Gilgal. Die plaats heet nog steeds zo.
De Israëlieten vieren het Paasfeest
10 Toen de Israëlieten in het kamp bij Gilgal waren, vlak bij Jericho, vierden ze het Paasfeest. Dat was op de avond van de veertiende dag van de eerste maand. 11-12 Na het Paasfeest viel er geen manna meer uit de hemel. Vanaf toen bakten de Israëlieten brood van het graan dat in het land groeide. Het hele jaar door aten ze voedsel dat van de akkers in Kanaän kwam.
Jericho wordt veroverd
Jozua ontmoet Gods legerleider
13 Toen Jozua eens in de buurt van Jericho liep, stond er plotseling een man voor hem. De man had een zwaard in zijn hand. Jozua liep naar hem toe en vroeg: ‘Hoor je bij ons of ben je een vijand?’ 14 De man antwoordde: ‘Geen van beide. Ik ben de leider van Gods leger. Daarom ben ik hier.’
Toen knielde Jozua en maakte een diepe buiging. Jozua zei: ‘Ik ben uw dienaar, heer. Zeg me wat ik moet doen.’ 15 De legerleider zei: ‘Trek je schoenen uit, want je staat op een heilige plek.’ En Jozua trok zijn schoenen uit.
Veel koningen zijn bang voor Israël
1 In het gebied tussen de Jordaan en de Middellandse Zee woonden de Amorieten en de Kanaänieten. De koningen van die volken hoorden dat de God van Israël het water van de Jordaan tegengehouden had. En dat de Israëlieten de Jordaan overgestoken waren. Toen werden die koningen bang. Ze durfden geen oorlog meer te voeren tegen de Israëlieten.
Alle mannen worden besneden
Jozua laat alle mannen besnijden
2 Toen zei de Heer tegen Jozua: ‘Pak stenen en maak daar messen van. Ik wil dat je alle mannen en jongens gaat besnijden.’ 3 Jozua ging naar de Voorhuidenheuvel, en hij deed wat de Heer gezegd had.
4-7 Alle mannen moesten besneden worden. Want de mannen die in Egypte besneden waren, leefden niet meer. En tijdens de reis door de woestijn was niemand besneden.
Die reis had veertig jaar geduurd. Dat kwam zo: In het begin van de reis hadden de Israëlieten niet naar de Heer geluisterd. Daarom had de Heer tegen hen gezegd: ‘Jullie zullen het land Kanaän nooit te zien krijgen. Jullie kinderen zullen er gaan wonen. Maar dat gebeurt pas als jullie allemaal gestorven zijn. Dan zullen jullie kinderen het vruchtbare land krijgen dat ik aan jullie voorouders beloofd heb.’
Nu, na veertig jaar, waren alle mannen uit het begin van de reis gestorven. En nu werden hun zonen door Jozua besneden. 8 Toen alle mannen besneden waren, bleven ze in hun tenten totdat hun wonden genezen waren.
9 De Heer zei tegen Jozua: ‘Het was verschrikkelijk voor jullie om slaaf te zijn van de Egyptenaren. Vanaf vandaag zorg ik ervoor dat jullie zoiets nooit meer hoeven mee te maken.’ Jozua noemde de plaats waar ze toen waren, Gilgal. Die plaats heet nog steeds zo.
De Israëlieten vieren het Paasfeest
10 Toen de Israëlieten in het kamp bij Gilgal waren, vlak bij Jericho, vierden ze het Paasfeest. Dat was op de avond van de veertiende dag van de eerste maand. 11-12 Na het Paasfeest viel er geen manna meer uit de hemel. Vanaf toen bakten de Israëlieten brood van het graan dat in het land groeide. Het hele jaar door aten ze voedsel dat van de akkers in Kanaän kwam.
Jericho wordt veroverd
Jozua ontmoet Gods legerleider
13 Toen Jozua eens in de buurt van Jericho liep, stond er plotseling een man voor hem. De man had een zwaard in zijn hand. Jozua liep naar hem toe en vroeg: ‘Hoor je bij ons of ben je een vijand?’ 14 De man antwoordde: ‘Geen van beide. Ik ben de leider van Gods leger. Daarom ben ik hier.’
Toen knielde Jozua en maakte een diepe buiging. Jozua zei: ‘Ik ben uw dienaar, heer. Zeg me wat ik moet doen.’ 15 De legerleider zei: ‘Trek je schoenen uit, want je staat op een heilige plek.’ En Jozua trok zijn schoenen uit.