God doet niets tegen slechte mensen
1 Waarom spreekt de machtige God geen recht?
Waarom straft hij misdadigers niet voor hun daden?

2 Sommige mensen pakken land van anderen af.
Ze stelen schapen van arme boeren,
en brengen die naar hun eigen kudde.
3 Ze stelen van weduwen en van kinderen zonder vader,
ze pakken hun koe en hun ezel af.
4-9 Ze halen zelfs kinderen bij hun moeder weg.
Zo dwingen ze de moeder om haar schulden te betalen.

Arme mensen hebben geen rechten meer,
ze vluchten en moeten zich verbergen.
Ze zoeken de hele dag naar voedsel,
net als wilde ezels in de woestijn.
Want ze willen hun kinderen te eten geven.
Ze zoeken op de velden naar koren
dat bij de oogst is blijven liggen.
Ze plukken de druiven die zijn blijven hangen.

’s Nachts slapen ze in de kou,
zonder kleren en dekens om warm te blijven.
In de bergen worden ze nat van de regen,
tussen de rotsen zoeken ze een droge plek.

10 Ze lopen naakt rond,
want ze hebben geen kleren.
Ze moeten de boeren helpen met de oogst,
terwijl ze zelf niets te eten hebben.
11 Ze maken olie van olijven,
en van druiven maken ze wijn,
maar zelf moeten ze dorst lijden.
12 Overal in de stad liggen mensen te sterven,
gewonden schreeuwen om hulp.
Maar God ziet het onrecht niet.
Veel misdaden gebeuren ’s nachts
13 Slechte mensen houden niet van daglicht,
ze willen niet dat hun misdaden gezien worden.
14 Moordenaars werken voordat het licht wordt,
’s nachts doden ze arme en zwakke mensen.

15 Mannen die verlangen naar de vrouw van een ander,
gaan ’s avonds op pad.
Ze bedekken hun gezicht,
want ze willen door niemand herkend worden.
16 Dieven stelen als het donker is.
Overdag verstoppen ze zich,
want ze houden niet van het licht.

17 Ze werken allemaal graag in het donker,
ze zijn niet bang voor de nacht.
Misdadigers moeten gestraft worden
18 Maar eens moeten slechte mensen toch verdwijnen.
Eens zal er niets meer op hun akkers groeien,
niemand van hen zal nog druiven oogsten.
19 Zo snel als sneeuw verdwijnt door de hitte van de zon,
zo snel zullen misdadigers verdwijnen.
Ze gaan naar het land van de dood.
20 Ze zullen opgegeten worden door de wormen,
en zelfs hun moeder denkt niet meer aan hen.
Ze worden in één keer vernietigd,
zoals een boom wordt omgehakt.
21 Zo moet het gaan met slechte mensen!
Want ze onderdrukken vrouwen zonder kinderen,
ze geven geen hulp aan weduwen.

22 God is toch sterker dan mensen met macht!
Als hij besluit om hen tegen te houden,
dan komt er een eind aan hun leven.
23 Zolang God het wil, overkomt hun geen kwaad.
Maar intussen ziet hij alles wat ze doen.
24 Een korte tijd zijn ze belangrijk,
maar plotseling verdwijnen ze.
Ineens worden ze weggehaald uit het leven,
zo snel als koren gemaaid wordt.

25 Wie durft te zeggen dat ik lieg?
Wie kan bewijzen dat ik ongelijk heb?’
God doet niets tegen slechte mensen
1 Waarom spreekt de machtige God geen recht?
Waarom straft hij misdadigers niet voor hun daden?

2 Sommige mensen pakken land van anderen af.
Ze stelen schapen van arme boeren,
en brengen die naar hun eigen kudde.
3 Ze stelen van weduwen en van kinderen zonder vader,
ze pakken hun koe en hun ezel af.
4-9 Ze halen zelfs kinderen bij hun moeder weg.
Zo dwingen ze de moeder om haar schulden te betalen.

Arme mensen hebben geen rechten meer,
ze vluchten en moeten zich verbergen.
Ze zoeken de hele dag naar voedsel,
net als wilde ezels in de woestijn.
Want ze willen hun kinderen te eten geven.
Ze zoeken op de velden naar koren
dat bij de oogst is blijven liggen.
Ze plukken de druiven die zijn blijven hangen.

’s Nachts slapen ze in de kou,
zonder kleren en dekens om warm te blijven.
In de bergen worden ze nat van de regen,
tussen de rotsen zoeken ze een droge plek.

10 Ze lopen naakt rond,
want ze hebben geen kleren.
Ze moeten de boeren helpen met de oogst,
terwijl ze zelf niets te eten hebben.
11 Ze maken olie van olijven,
en van druiven maken ze wijn,
maar zelf moeten ze dorst lijden.
12 Overal in de stad liggen mensen te sterven,
gewonden schreeuwen om hulp.
Maar God ziet het onrecht niet.
Veel misdaden gebeuren ’s nachts
13 Slechte mensen houden niet van daglicht,
ze willen niet dat hun misdaden gezien worden.
14 Moordenaars werken voordat het licht wordt,
’s nachts doden ze arme en zwakke mensen.

15 Mannen die verlangen naar de vrouw van een ander,
gaan ’s avonds op pad.
Ze bedekken hun gezicht,
want ze willen door niemand herkend worden.
16 Dieven stelen als het donker is.
Overdag verstoppen ze zich,
want ze houden niet van het licht.

17 Ze werken allemaal graag in het donker,
ze zijn niet bang voor de nacht.
Misdadigers moeten gestraft worden
18 Maar eens moeten slechte mensen toch verdwijnen.
Eens zal er niets meer op hun akkers groeien,
niemand van hen zal nog druiven oogsten.
19 Zo snel als sneeuw verdwijnt door de hitte van de zon,
zo snel zullen misdadigers verdwijnen.
Ze gaan naar het land van de dood.
20 Ze zullen opgegeten worden door de wormen,
en zelfs hun moeder denkt niet meer aan hen.
Ze worden in één keer vernietigd,
zoals een boom wordt omgehakt.
21 Zo moet het gaan met slechte mensen!
Want ze onderdrukken vrouwen zonder kinderen,
ze geven geen hulp aan weduwen.

22 God is toch sterker dan mensen met macht!
Als hij besluit om hen tegen te houden,
dan komt er een eind aan hun leven.
23 Zolang God het wil, overkomt hun geen kwaad.
Maar intussen ziet hij alles wat ze doen.
24 Een korte tijd zijn ze belangrijk,
maar plotseling verdwijnen ze.
Ineens worden ze weggehaald uit het leven,
zo snel als koren gemaaid wordt.

25 Wie durft te zeggen dat ik lieg?
Wie kan bewijzen dat ik ongelijk heb?’