1 Ik wil hen graag bevrijden van het kwaad. Maar steeds als ik dat wil gaan doen, zie ik weer hoe slecht ze zijn. Ze liegen en bedriegen. Ze stelen huizen leeg, ze beroven mensen op straat.
2 Ze denken dat ik niet weet hoe slecht ze zijn. Maar overal waar ze zijn, daar zijn ook hun misdaden. Ik zie alles wat ze doen!’
Opstand tegen de koning
3 De Heer zegt: ‘De dienaren in het paleis zijn verraders. Ze maken de koning vrolijk, maar intussen bedenken ze een plan om hem te doden. Ze maken de leiders aan het lachen, maar intussen liegen ze tegen hen. 4 Ze zijn ontrouw aan de koning, omdat ze hem haten. Hun haat lijkt op een gloeiende oven. Een oven die blijft gloeien, zelfs als er geen hout meer op het vuur gegooid wordt.
5 Op het jaarlijkse feest van de koning voeren de verraders hun plan uit. Dan zorgen ze ervoor dat alle leiders dronken worden. En de koning drinkt vrolijk mee! 6 Intussen verbergen de verraders hun haat. Maar hun haat is als vuur in een oven, dat ’s nachts bijna dooft, maar in de ochtend weer fel begint te branden. 7 Ja, na het feest begint hun haat te branden, en komt hun woede naar buiten. Dan vernietigen ze hun leiders, ze vermoorden hun koningen. En niemand van die leiders vraagt mij om hulp.’
Het volk vraagt de Heer niet om hulp
8 De Heer zegt: ‘De Israëlieten hebben steun gezocht bij andere volken. Maar daar zijn ze alleen maar slechter van geworden. 9 En zelf zien ze dat niet! Ze zien niet hoe zwak ze nu zijn. Ze zien niet dat die andere volken alles van hen afgepakt hebben.
10 De Israëlieten zijn trots, ze denken dat ze alles mogen. Daardoor gaat het steeds slechter met hen. Maar toch komen ze niet terug bij mij, de Heer, hun God. Ze vragen mij niet om hulp. 11 Ze gedragen zich als vogels die de weg kwijt zijn. De ene keer zoeken ze steun bij Egypte, de andere keer bij Assyrië. 12 De volgende keer dat ze daar hulp zoeken, houd ik hen tegen! Dan neem ik hen gevangen, zoals vogels in een net. Dan zal ik hen straffen, zoals ik al tegen hen gezegd heb.’
Het loopt slecht af met het volk
13 De Heer zegt: ‘Het zal slecht aflopen met de Israëlieten. Ze zullen vernietigd worden. Want ze hebben mij in de steek gelaten. Ze wilden niet naar mij luisteren. Toen ik hen wilde bevrijden, vertelden ze leugens over mij.
14 De Israëlieten vragen mij om hulp. Ze liggen te huilen op hun bed. Maar ze bidden niet echt tot mij. Ze huilen alleen omdat het brood en de wijn op zijn. Ze doen alles om mijn aandacht te krijgen. Maar ze willen mij niet dienen! 15 Terwijl ik hun zo veel geleerd heb! Ik heb hen sterk gemaakt. Door mij hebben ze hun vijanden verslagen. En toch bedenken ze steeds kwade plannen tegen mij.
16 Soms lijkt het alsof ze naar mij terugkeren, maar dat is niet zo. Hun leiders blijven slechte dingen over mij zeggen, daarom zullen ze sterven in de oorlog. En in Egypte zal iedereen de Israëlieten bespotten.’
1 Ik wil hen graag bevrijden van het kwaad. Maar steeds als ik dat wil gaan doen, zie ik weer hoe slecht ze zijn. Ze liegen en bedriegen. Ze stelen huizen leeg, ze beroven mensen op straat.
2 Ze denken dat ik niet weet hoe slecht ze zijn. Maar overal waar ze zijn, daar zijn ook hun misdaden. Ik zie alles wat ze doen!’
Opstand tegen de koning
3 De Heer zegt: ‘De dienaren in het paleis zijn verraders. Ze maken de koning vrolijk, maar intussen bedenken ze een plan om hem te doden. Ze maken de leiders aan het lachen, maar intussen liegen ze tegen hen. 4 Ze zijn ontrouw aan de koning, omdat ze hem haten. Hun haat lijkt op een gloeiende oven. Een oven die blijft gloeien, zelfs als er geen hout meer op het vuur gegooid wordt.
5 Op het jaarlijkse feest van de koning voeren de verraders hun plan uit. Dan zorgen ze ervoor dat alle leiders dronken worden. En de koning drinkt vrolijk mee! 6 Intussen verbergen de verraders hun haat. Maar hun haat is als vuur in een oven, dat ’s nachts bijna dooft, maar in de ochtend weer fel begint te branden. 7 Ja, na het feest begint hun haat te branden, en komt hun woede naar buiten. Dan vernietigen ze hun leiders, ze vermoorden hun koningen. En niemand van die leiders vraagt mij om hulp.’
Het volk vraagt de Heer niet om hulp
8 De Heer zegt: ‘De Israëlieten hebben steun gezocht bij andere volken. Maar daar zijn ze alleen maar slechter van geworden. 9 En zelf zien ze dat niet! Ze zien niet hoe zwak ze nu zijn. Ze zien niet dat die andere volken alles van hen afgepakt hebben.
10 De Israëlieten zijn trots, ze denken dat ze alles mogen. Daardoor gaat het steeds slechter met hen. Maar toch komen ze niet terug bij mij, de Heer, hun God. Ze vragen mij niet om hulp. 11 Ze gedragen zich als vogels die de weg kwijt zijn. De ene keer zoeken ze steun bij Egypte, de andere keer bij Assyrië. 12 De volgende keer dat ze daar hulp zoeken, houd ik hen tegen! Dan neem ik hen gevangen, zoals vogels in een net. Dan zal ik hen straffen, zoals ik al tegen hen gezegd heb.’
Het loopt slecht af met het volk
13 De Heer zegt: ‘Het zal slecht aflopen met de Israëlieten. Ze zullen vernietigd worden. Want ze hebben mij in de steek gelaten. Ze wilden niet naar mij luisteren. Toen ik hen wilde bevrijden, vertelden ze leugens over mij.
14 De Israëlieten vragen mij om hulp. Ze liggen te huilen op hun bed. Maar ze bidden niet echt tot mij. Ze huilen alleen omdat het brood en de wijn op zijn. Ze doen alles om mijn aandacht te krijgen. Maar ze willen mij niet dienen! 15 Terwijl ik hun zo veel geleerd heb! Ik heb hen sterk gemaakt. Door mij hebben ze hun vijanden verslagen. En toch bedenken ze steeds kwade plannen tegen mij.
16 Soms lijkt het alsof ze naar mij terugkeren, maar dat is niet zo. Hun leiders blijven slechte dingen over mij zeggen, daarom zullen ze sterven in de oorlog. En in Egypte zal iedereen de Israëlieten bespotten.’