Bedrog en ontrouw
Israël liegt tegen de Heer
1 De Heer zegt: ‘Het volk van Israël blijft maar tegen mij liegen, ze blijven me bedriegen. En het volk van Juda vereert graag andere goden in plaats van mij, de heilige God.
2 De Israëlieten zijn zinloos bezig. Ze zorgen voor hun eigen ongeluk. Want ze liegen steeds meer, en ze gebruiken geweld. Ze beloven trouw aan Assyrië, en ze willen bevriend zijn met Egypte.’
Israël is net zo ontrouw als Jakob
3 De Heer zegt dat het volk van Juda schuldig is. Ook de Israëlieten zal hij straffen voor hun misdaden. Ze zullen allemaal krijgen wat ze verdienen.
4-5 De Israëlieten zijn net zo ontrouw als hun voorvader Jakob. Hij bedroog zijn broer al in de buik van zijn moeder. En toen hij volwassen was, heeft hij met God gevochten. Hij won, en na zijn overwinning smeekte hij God om hem te zegenen.
Bij de stad Betel kwam God naar hem toe en zei: 6 ‘Ik ben de God die alle macht heeft. Mijn naam is: Heer. 7 Jakob, met mijn hulp zul je op een dag terugkeren naar je eigen land. Wees goed en eerlijk, en heb vertrouwen in mij, je God.’
Israël verdient straf
8 De Heer zegt: ‘Israëlieten, jullie zijn oneerlijke handelaars geworden. Als jullie iets verkopen, bedriegen jullie de koper. Daar genieten jullie van! 9 Jullie zeggen: ‘Wij zijn rijk geworden door de handel. We hebben onze rijkdom zelf verdiend. Winst maken is toch niet verkeerd?’
10 Vroeger waren jullie arm en woonden jullie in tenten. Jullie trokken samen met mij door de woestijn. Nu zal ik zorgen dat het weer net zo wordt als vroeger. Want ik ben de Heer, jullie God. Dat ben ik al sinds jullie uit Egypte weggingen.
11 Steeds weer heb ik aan de profeten bekendgemaakt wat er ging gebeuren. En zij hebben jullie steeds gewaarschuwd. 12 Toch bleven jullie ontrouw aan mij. Wat jullie in Gilead deden, was al erg. Maar in Gilgal werd het nog erger: daar brachten jullie offers aan de afgoden! Daarom zal ik jullie straffen. Ik zal al jullie altaren afbreken. En de stenen daarvan zullen neergegooid worden langs de akkers.’
Vroeger was Israël ook al ontrouw
13 Jakob, de voorvader van de Israëlieten, was niet trouw aan de Heer. Hij vluchtte naar het land Aram. Daar werkte hij als knecht, hij zorgde voor het vee. En dat deed hij allemaal om een vrouw!
14 Maar de Heer was wel trouw aan de Israëlieten. Hij stuurde de profeet Mozes. Die leidde de Israëlieten uit Egypte en beschermde hen. 15 Toch hebben de Israëlieten de Heer kwaad gemaakt. Ze hebben mensen vermoord, en ze hebben de Heer beledigd! Daarom zal hij hen zwaar straffen.
Bedrog en ontrouw
Israël liegt tegen de Heer
1 De Heer zegt: ‘Het volk van Israël blijft maar tegen mij liegen, ze blijven me bedriegen. En het volk van Juda vereert graag andere goden in plaats van mij, de heilige God.
2 De Israëlieten zijn zinloos bezig. Ze zorgen voor hun eigen ongeluk. Want ze liegen steeds meer, en ze gebruiken geweld. Ze beloven trouw aan Assyrië, en ze willen bevriend zijn met Egypte.’
Israël is net zo ontrouw als Jakob
3 De Heer zegt dat het volk van Juda schuldig is. Ook de Israëlieten zal hij straffen voor hun misdaden. Ze zullen allemaal krijgen wat ze verdienen.
4-5 De Israëlieten zijn net zo ontrouw als hun voorvader Jakob. Hij bedroog zijn broer al in de buik van zijn moeder. En toen hij volwassen was, heeft hij met God gevochten. Hij won, en na zijn overwinning smeekte hij God om hem te zegenen.
Bij de stad Betel kwam God naar hem toe en zei: 6 ‘Ik ben de God die alle macht heeft. Mijn naam is: Heer. 7 Jakob, met mijn hulp zul je op een dag terugkeren naar je eigen land. Wees goed en eerlijk, en heb vertrouwen in mij, je God.’
Israël verdient straf
8 De Heer zegt: ‘Israëlieten, jullie zijn oneerlijke handelaars geworden. Als jullie iets verkopen, bedriegen jullie de koper. Daar genieten jullie van! 9 Jullie zeggen: ‘Wij zijn rijk geworden door de handel. We hebben onze rijkdom zelf verdiend. Winst maken is toch niet verkeerd?’
10 Vroeger waren jullie arm en woonden jullie in tenten. Jullie trokken samen met mij door de woestijn. Nu zal ik zorgen dat het weer net zo wordt als vroeger. Want ik ben de Heer, jullie God. Dat ben ik al sinds jullie uit Egypte weggingen.
11 Steeds weer heb ik aan de profeten bekendgemaakt wat er ging gebeuren. En zij hebben jullie steeds gewaarschuwd. 12 Toch bleven jullie ontrouw aan mij. Wat jullie in Gilead deden, was al erg. Maar in Gilgal werd het nog erger: daar brachten jullie offers aan de afgoden! Daarom zal ik jullie straffen. Ik zal al jullie altaren afbreken. En de stenen daarvan zullen neergegooid worden langs de akkers.’
Vroeger was Israël ook al ontrouw
13 Jakob, de voorvader van de Israëlieten, was niet trouw aan de Heer. Hij vluchtte naar het land Aram. Daar werkte hij als knecht, hij zorgde voor het vee. En dat deed hij allemaal om een vrouw!
14 Maar de Heer was wel trouw aan de Israëlieten. Hij stuurde de profeet Mozes. Die leidde de Israëlieten uit Egypte en beschermde hen. 15 Toch hebben de Israëlieten de Heer kwaad gemaakt. Ze hebben mensen vermoord, en ze hebben de Heer beledigd! Daarom zal hij hen zwaar straffen.