Een vrouw voor Isaak
Abraham zoekt een vrouw voor Isaak
1 Abraham was intussen heel oud. Hij was rijk en gelukkig. Daar had de Heer voor gezorgd.
2-4 Op een dag riep Abraham zijn oudste knecht, die de leiding had over zijn huis en zijn bezit. Abraham zei tegen hem: ‘Je moet me iets belangrijks beloven. Beloof het me, zo zeker als de Heer leeft, de God van hemel en aarde!
Ik wil dat je een vrouw zoekt voor mijn zoon Isaak. Maar het mag geen vrouw uit Kanaän zijn, het land waar we nu wonen. Ga naar het land waar ik vandaan kom. Daar woont mijn familie. Beloof me dat je daar een vrouw voor mijn zoon zoekt.’
De knecht moet een vrouw gaan zoeken
5 De knecht zei: ‘Misschien wil die vrouw niet met mij meegaan. Moet ik uw zoon dan naar het land brengen waar u vandaan komt?’
6 ‘Nee,’ zei Abraham. ‘Je mag mijn zoon absoluut niet naar dat land brengen. 7 De Heer, de God van de hemel, wilde dat ik daar wegging. Hij haalde mij weg bij mijn familie en uit mijn geboorteland. Hij heeft me plechtig beloofd dat hij dit land, Kanaän, aan mijn nakomelingen zal geven. Daarom zal de Heer je helpen. Hij zal een engel vooruitsturen, zodat je daar zeker een vrouw voor mijn zoon zult vinden.
8 Misschien wil de vrouw niet met je meegaan. Dan hoef je je niet langer aan je belofte te houden. Maar je mag mijn zoon absoluut niet naar dat land brengen.’
9 De knecht zei: ‘Dat beloof ik.’ Hij beloofde plechtig alles wat Abraham gevraagd had.
De knecht gaat op weg
10 De knecht ging op weg, met tien kamelen en met allerlei dure geschenken die Abraham hem meegegeven had. Hij ging naar het gebied van Aram-Naharaïm, naar de stad waar Nachor woonde, de broer van Abraham.
11 Toen de knecht aankwam, stopte hij bij een waterput dicht bij de stad. Daar konden de kamelen water drinken. Het was bijna avond. Dan kwamen de vrouwen altijd water halen bij de put.
12 Toen zei de knecht: ‘Heer, God van mijn meester Abraham. Wees goed voor mijn meester, en laat alles vandaag goed gaan. 13 Ik sta nu bij de put. Straks komen de meisjes uit de stad water halen. 14 Ik zou graag willen dat het volgende gebeurt. Ik zal straks aan één van die meisjes vragen of ik wat water uit haar waterkruik mag drinken. Zij moet dan zeggen: ‘Natuurlijk. Ik zal ook uw kamelen water geven.’ Als ze dat zegt, dan is zij de vrouw voor Isaak. Dan weet ik dat u die vrouw uitgekozen hebt. En dat u goed bent voor mijn meester.’
De knecht ontmoet Rebekka
15 Meteen nadat de knecht dat gezegd had, kwam Rebekka eraan. Ze had een waterkruik op haar schouder. Rebekka was een dochter van Betuel. En Betuel was een zoon van Milka, die getrouwd was met Abrahams broer Nachor. 16 Rebekka was jong en heel mooi. Ze had nog nooit met een man geslapen.
Rebekka liep naar de waterput. Ze vulde haar kruik met water. 17 De knecht liep vlug naar haar toe en vroeg: ‘Mag ik alsjeblieft wat water uit je kruik?’ 18 ‘Natuurlijk,’ zei Rebekka. Meteen haalde ze de kruik van haar schouder en gaf de knecht te drinken.
19 Toen hij genoeg gedronken had, zei ze: ‘Ik zal ook water halen voor uw kamelen. Ik zal zorgen dat ze genoeg te drinken hebben.’ 20 Meteen goot ze het water uit haar kruik in de drinkbak voor de dieren. En vlug liep ze naar de put om water te halen voor alle kamelen.
Rebekka is de vrouw voor Isaak
21 Al die tijd stond de knecht naar haar te kijken. Hij zei niets. Hij vroeg zich af of zijn plan gelukt was en of de Heer dit meisje uitgekozen had.
22 De kamelen hadden genoeg gedronken. De knecht haalde een prachtige gouden ring uit zijn bagage. Hij pakte ook twee zware gouden armbanden. 23 ‘Vertel me eens,’ zei hij tegen Rebekka. ‘Wie is je vader? En zouden mijn mannen en ik vannacht bij jullie thuis kunnen slapen?’
24 ‘Mijn vader is Betuel,’ zei Rebekka. ‘Dat is de zoon van Milka en Nachor. 25 U kunt wel bij ons slapen. We hebben genoeg ruimte. En voor de dieren is er genoeg te eten, en stro om op te liggen.’
26 Toen knielde de knecht voor de Heer. 27 Hij zei: ‘Ik dank u, Heer, God van mijn meester Abraham. U hebt aan Abraham gedacht en u bent goed voor hem geweest. Want u hebt mij naar de familie van Abraham gebracht.’
Laban gaat de knecht halen
28 Rebekka rende naar huis en vertelde aan haar moeder wat er gebeurd was. 29-30 Rebekka’s broer Laban was er ook. Hij hoorde wat de knecht tegen haar gezegd had. En hij zag de ring en de armbanden die Rebekka gekregen had. Toen liep hij vlug de stad uit naar de waterput. Daar stond de knecht nog met zijn kamelen.
31 Laban zei tegen de knecht: ‘De Heer heeft onderweg voor u gezorgd. Kom nu met mij mee. Waarom zou u buiten blijven? Ik heb mijn huis al voor u in orde gemaakt. En er is ook plaats voor de kamelen.’
De knecht gaat met Laban mee
32 De knecht ging met Laban mee naar huis. Laban haalde de bagage van de kamelen af. Hij gaf ze eten, en stro om op te liggen. De knecht kreeg water om zijn voeten te wassen. En ook de mannen die bij hem waren, konden hun voeten wassen. 33 Daarna werd er eten klaargezet. Maar toen zei de knecht: ‘Voordat ik ga eten, wil ik vertellen waarom ik hier ben.’ Laban zei: ‘Vertel het maar.’
34 De knecht zei: ‘Ik ben een knecht van Abraham. 35 De Heer heeft mijn meester Abraham heel rijk gemaakt. Mijn meester heeft schapen, geiten en koeien, kamelen en ezels, zilver en goud, en slaven en slavinnen. 36 Hij heeft ook een zoon. Die is geboren toen Sara, zijn vrouw, al heel oud was. Mijn meester heeft al zijn bezittingen aan die zoon gegeven.
De knecht vertelt over Abraham
37 Ik moest mijn meester iets plechtig beloven. Hij zei tegen mij: ‘Je moet een vrouw zoeken voor mijn zoon. Maar het mag geen vrouw uit Kanaän zijn, uit het land waar we nu wonen. 38 Je moet naar mijn familie gaan. En daar moet je een vrouw voor mijn zoon zoeken.’
39 Ik zei: ‘Misschien gaat die vrouw niet met mij mee.’ 40 Toen zei mijn meester: ‘Ik heb altijd gedaan wat de Heer wil. Daarom zal de Heer een engel met je meesturen. Hij zal zorgen dat je een vrouw vindt bij mijn familie. 41 Maar misschien wil de familie de vrouw niet laten gaan. Dan hoef je je niet langer aan je belofte te houden.’
De knecht vertelt hoe hij Rebekka gevonden heeft
42 Vandaag kwam ik bij de waterput hier. Ik vroeg of God mij wilde helpen. Ik zei: ‘Heer, God van mijn meester Abraham, 43 ik sta nu bij de put. Laat het volgende gebeuren. Ik zal straks om drinken vragen aan een jonge vrouw die water komt halen. 44 Als ze mij water geeft en ook mijn kamelen, dan is zij de vrouw die u uitgekozen hebt. Dan is zij de vrouw voor de zoon van mijn meester.’
45 Meteen nadat ik dit in mezelf gezegd had, kwam Rebekka eraan. Ze had een waterkruik op haar schouder. Ze liep naar de put en pakte water. Ik vroeg om water, 46 en meteen haalde ze de kruik van haar schouder. Ze zei: ‘Drink maar wat. Ik zal ook de kamelen laten drinken.’ Ik dronk water, en de kamelen kregen water.
47 Toen vroeg ik: ‘Wie is je vader?’ En zij zei: ‘Mijn vader is Betuel. Dat is de zoon van Milka en Nachor.’ Toen gaf ik haar een ring en armbanden. 48 Ik knielde en ik dankte de Heer, de God van mijn meester Abraham. Want hij had mij naar de broer van mijn meester gebracht. Zo had ik een vrouw gevonden voor de zoon van mijn meester.’
Rebekka mag met Isaak trouwen
49 Toen vroeg de knecht: ‘Wat denken jullie ervan? Kan mijn meester rekenen op jullie vriendschap en trouw? Anders moet ik verder zoeken.’
50 Rebekka’s broer Laban en haar vader Betuel zeiden: ‘De Heer heeft het zo beslist. Wat moeten wij er nog van zeggen? 51 Hier is Rebekka. Neem haar maar mee. Dan kan ze de vrouw worden van de zoon van uw meester. Dat is wat de Heer wil.’
52 Toen de knecht van Abraham dat hoorde, knielde hij en dankte hij de Heer. 53 Daarna pakte hij mooie kleren, en gouden en zilveren sieraden. Die gaf hij aan Rebekka. Ook aan haar moeder en haar broer gaf hij mooie cadeaus.
De knecht wil meteen terug
54 De knecht en zijn mannen gingen eten en drinken. Daarna gingen ze slapen. De volgende ochtend zei de knecht: ‘Nu wil ik graag teruggaan naar mijn meester.’ 55 Maar Laban en zijn moeder zeiden: ‘Laat Rebekka nog een dag of tien bij ons blijven. Daarna mag ze met u meegaan.’
56 Maar de knecht zei: ‘Nee, houd me niet langer hier. De Heer heeft ervoor gezorgd dat mijn reis geslaagd is. Daarom wil ik nu terug naar mijn meester.’ 57 Toen zeiden ze: ‘Laten we Rebekka roepen en aan haar vragen wat ze wil.’ 58 Ze riepen Rebekka. ‘Wil je nu al met deze man meegaan?’ vroegen ze. ‘Ja,’ zei Rebekka.
De knecht vertrekt met Rebekka
59 Toen nam de familie afscheid van Rebekka en van Abrahams knecht en zijn mannen. De vrouw die vroeger voor Rebekka gezorgd had, ging ook mee. 60 De familie wenste Rebekka geluk. Ze zeiden: ‘Zusje, we hopen dat je kinderen krijgt en ontelbaar veel nakomelingen. En dat je nakomelingen sterker zullen zijn dan hun vijanden.’
61 Rebekka en haar slavinnen gingen op hun kamelen zitten. Ze reden achter de knecht van Abraham aan. Zo ging de knecht op weg naar huis, met Rebekka.
Rebekka komt bij Isaak
62 Intussen was Isaak bij de put Lachai-Roï geweest. En hij was weer terug in de Negev-woestijn. Daar woonde hij.
63 Op een dag liep hij buiten in het veld. Hij was verdrietig omdat zijn moeder niet meer leefde. Het was al bijna avond. Toen hij opkeek, zag hij kamelen aankomen.
64 Op dat moment keek ook Rebekka op. Ze zag Isaak en sprong snel van haar kameel. 65 Ze vroeg aan de knecht: ‘Wie is die man die daar aankomt?’ De knecht zei: ‘Dat is Isaak, mijn meester.’ Toen deed Rebekka haar sluier voor haar gezicht.
66 De knecht vertelde aan Isaak alles wat hij gedaan had. 67 Isaak nam Rebekka mee naar de tent van Sara, zijn moeder. Rebekka werd zijn vrouw. Isaak ging veel van Rebekka houden. Daardoor was hij niet meer zo verdrietig over de dood van zijn moeder.
Een vrouw voor Isaak
Abraham zoekt een vrouw voor Isaak
1 Abraham was intussen heel oud. Hij was rijk en gelukkig. Daar had de Heer voor gezorgd.
2-4 Op een dag riep Abraham zijn oudste knecht, die de leiding had over zijn huis en zijn bezit. Abraham zei tegen hem: ‘Je moet me iets belangrijks beloven. Beloof het me, zo zeker als de Heer leeft, de God van hemel en aarde!
Ik wil dat je een vrouw zoekt voor mijn zoon Isaak. Maar het mag geen vrouw uit Kanaän zijn, het land waar we nu wonen. Ga naar het land waar ik vandaan kom. Daar woont mijn familie. Beloof me dat je daar een vrouw voor mijn zoon zoekt.’
De knecht moet een vrouw gaan zoeken
5 De knecht zei: ‘Misschien wil die vrouw niet met mij meegaan. Moet ik uw zoon dan naar het land brengen waar u vandaan komt?’
6 ‘Nee,’ zei Abraham. ‘Je mag mijn zoon absoluut niet naar dat land brengen. 7 De Heer, de God van de hemel, wilde dat ik daar wegging. Hij haalde mij weg bij mijn familie en uit mijn geboorteland. Hij heeft me plechtig beloofd dat hij dit land, Kanaän, aan mijn nakomelingen zal geven. Daarom zal de Heer je helpen. Hij zal een engel vooruitsturen, zodat je daar zeker een vrouw voor mijn zoon zult vinden.
8 Misschien wil de vrouw niet met je meegaan. Dan hoef je je niet langer aan je belofte te houden. Maar je mag mijn zoon absoluut niet naar dat land brengen.’
9 De knecht zei: ‘Dat beloof ik.’ Hij beloofde plechtig alles wat Abraham gevraagd had.
De knecht gaat op weg
10 De knecht ging op weg, met tien kamelen en met allerlei dure geschenken die Abraham hem meegegeven had. Hij ging naar het gebied van Aram-Naharaïm, naar de stad waar Nachor woonde, de broer van Abraham.
11 Toen de knecht aankwam, stopte hij bij een waterput dicht bij de stad. Daar konden de kamelen water drinken. Het was bijna avond. Dan kwamen de vrouwen altijd water halen bij de put.
12 Toen zei de knecht: ‘Heer, God van mijn meester Abraham. Wees goed voor mijn meester, en laat alles vandaag goed gaan. 13 Ik sta nu bij de put. Straks komen de meisjes uit de stad water halen. 14 Ik zou graag willen dat het volgende gebeurt. Ik zal straks aan één van die meisjes vragen of ik wat water uit haar waterkruik mag drinken. Zij moet dan zeggen: ‘Natuurlijk. Ik zal ook uw kamelen water geven.’ Als ze dat zegt, dan is zij de vrouw voor Isaak. Dan weet ik dat u die vrouw uitgekozen hebt. En dat u goed bent voor mijn meester.’
De knecht ontmoet Rebekka
15 Meteen nadat de knecht dat gezegd had, kwam Rebekka eraan. Ze had een waterkruik op haar schouder. Rebekka was een dochter van Betuel. En Betuel was een zoon van Milka, die getrouwd was met Abrahams broer Nachor. 16 Rebekka was jong en heel mooi. Ze had nog nooit met een man geslapen.
Rebekka liep naar de waterput. Ze vulde haar kruik met water. 17 De knecht liep vlug naar haar toe en vroeg: ‘Mag ik alsjeblieft wat water uit je kruik?’ 18 ‘Natuurlijk,’ zei Rebekka. Meteen haalde ze de kruik van haar schouder en gaf de knecht te drinken.
19 Toen hij genoeg gedronken had, zei ze: ‘Ik zal ook water halen voor uw kamelen. Ik zal zorgen dat ze genoeg te drinken hebben.’ 20 Meteen goot ze het water uit haar kruik in de drinkbak voor de dieren. En vlug liep ze naar de put om water te halen voor alle kamelen.
Rebekka is de vrouw voor Isaak
21 Al die tijd stond de knecht naar haar te kijken. Hij zei niets. Hij vroeg zich af of zijn plan gelukt was en of de Heer dit meisje uitgekozen had.
22 De kamelen hadden genoeg gedronken. De knecht haalde een prachtige gouden ring uit zijn bagage. Hij pakte ook twee zware gouden armbanden. 23 ‘Vertel me eens,’ zei hij tegen Rebekka. ‘Wie is je vader? En zouden mijn mannen en ik vannacht bij jullie thuis kunnen slapen?’
24 ‘Mijn vader is Betuel,’ zei Rebekka. ‘Dat is de zoon van Milka en Nachor. 25 U kunt wel bij ons slapen. We hebben genoeg ruimte. En voor de dieren is er genoeg te eten, en stro om op te liggen.’
26 Toen knielde de knecht voor de Heer. 27 Hij zei: ‘Ik dank u, Heer, God van mijn meester Abraham. U hebt aan Abraham gedacht en u bent goed voor hem geweest. Want u hebt mij naar de familie van Abraham gebracht.’
Laban gaat de knecht halen
28 Rebekka rende naar huis en vertelde aan haar moeder wat er gebeurd was. 29-30 Rebekka’s broer Laban was er ook. Hij hoorde wat de knecht tegen haar gezegd had. En hij zag de ring en de armbanden die Rebekka gekregen had. Toen liep hij vlug de stad uit naar de waterput. Daar stond de knecht nog met zijn kamelen.
31 Laban zei tegen de knecht: ‘De Heer heeft onderweg voor u gezorgd. Kom nu met mij mee. Waarom zou u buiten blijven? Ik heb mijn huis al voor u in orde gemaakt. En er is ook plaats voor de kamelen.’
De knecht gaat met Laban mee
32 De knecht ging met Laban mee naar huis. Laban haalde de bagage van de kamelen af. Hij gaf ze eten, en stro om op te liggen. De knecht kreeg water om zijn voeten te wassen. En ook de mannen die bij hem waren, konden hun voeten wassen. 33 Daarna werd er eten klaargezet. Maar toen zei de knecht: ‘Voordat ik ga eten, wil ik vertellen waarom ik hier ben.’ Laban zei: ‘Vertel het maar.’
34 De knecht zei: ‘Ik ben een knecht van Abraham. 35 De Heer heeft mijn meester Abraham heel rijk gemaakt. Mijn meester heeft schapen, geiten en koeien, kamelen en ezels, zilver en goud, en slaven en slavinnen. 36 Hij heeft ook een zoon. Die is geboren toen Sara, zijn vrouw, al heel oud was. Mijn meester heeft al zijn bezittingen aan die zoon gegeven.
De knecht vertelt over Abraham
37 Ik moest mijn meester iets plechtig beloven. Hij zei tegen mij: ‘Je moet een vrouw zoeken voor mijn zoon. Maar het mag geen vrouw uit Kanaän zijn, uit het land waar we nu wonen. 38 Je moet naar mijn familie gaan. En daar moet je een vrouw voor mijn zoon zoeken.’
39 Ik zei: ‘Misschien gaat die vrouw niet met mij mee.’ 40 Toen zei mijn meester: ‘Ik heb altijd gedaan wat de Heer wil. Daarom zal de Heer een engel met je meesturen. Hij zal zorgen dat je een vrouw vindt bij mijn familie. 41 Maar misschien wil de familie de vrouw niet laten gaan. Dan hoef je je niet langer aan je belofte te houden.’
De knecht vertelt hoe hij Rebekka gevonden heeft
42 Vandaag kwam ik bij de waterput hier. Ik vroeg of God mij wilde helpen. Ik zei: ‘Heer, God van mijn meester Abraham, 43 ik sta nu bij de put. Laat het volgende gebeuren. Ik zal straks om drinken vragen aan een jonge vrouw die water komt halen. 44 Als ze mij water geeft en ook mijn kamelen, dan is zij de vrouw die u uitgekozen hebt. Dan is zij de vrouw voor de zoon van mijn meester.’
45 Meteen nadat ik dit in mezelf gezegd had, kwam Rebekka eraan. Ze had een waterkruik op haar schouder. Ze liep naar de put en pakte water. Ik vroeg om water, 46 en meteen haalde ze de kruik van haar schouder. Ze zei: ‘Drink maar wat. Ik zal ook de kamelen laten drinken.’ Ik dronk water, en de kamelen kregen water.
47 Toen vroeg ik: ‘Wie is je vader?’ En zij zei: ‘Mijn vader is Betuel. Dat is de zoon van Milka en Nachor.’ Toen gaf ik haar een ring en armbanden. 48 Ik knielde en ik dankte de Heer, de God van mijn meester Abraham. Want hij had mij naar de broer van mijn meester gebracht. Zo had ik een vrouw gevonden voor de zoon van mijn meester.’
Rebekka mag met Isaak trouwen
49 Toen vroeg de knecht: ‘Wat denken jullie ervan? Kan mijn meester rekenen op jullie vriendschap en trouw? Anders moet ik verder zoeken.’
50 Rebekka’s broer Laban en haar vader Betuel zeiden: ‘De Heer heeft het zo beslist. Wat moeten wij er nog van zeggen? 51 Hier is Rebekka. Neem haar maar mee. Dan kan ze de vrouw worden van de zoon van uw meester. Dat is wat de Heer wil.’
52 Toen de knecht van Abraham dat hoorde, knielde hij en dankte hij de Heer. 53 Daarna pakte hij mooie kleren, en gouden en zilveren sieraden. Die gaf hij aan Rebekka. Ook aan haar moeder en haar broer gaf hij mooie cadeaus.
De knecht wil meteen terug
54 De knecht en zijn mannen gingen eten en drinken. Daarna gingen ze slapen. De volgende ochtend zei de knecht: ‘Nu wil ik graag teruggaan naar mijn meester.’ 55 Maar Laban en zijn moeder zeiden: ‘Laat Rebekka nog een dag of tien bij ons blijven. Daarna mag ze met u meegaan.’
56 Maar de knecht zei: ‘Nee, houd me niet langer hier. De Heer heeft ervoor gezorgd dat mijn reis geslaagd is. Daarom wil ik nu terug naar mijn meester.’ 57 Toen zeiden ze: ‘Laten we Rebekka roepen en aan haar vragen wat ze wil.’ 58 Ze riepen Rebekka. ‘Wil je nu al met deze man meegaan?’ vroegen ze. ‘Ja,’ zei Rebekka.
De knecht vertrekt met Rebekka
59 Toen nam de familie afscheid van Rebekka en van Abrahams knecht en zijn mannen. De vrouw die vroeger voor Rebekka gezorgd had, ging ook mee. 60 De familie wenste Rebekka geluk. Ze zeiden: ‘Zusje, we hopen dat je kinderen krijgt en ontelbaar veel nakomelingen. En dat je nakomelingen sterker zullen zijn dan hun vijanden.’
61 Rebekka en haar slavinnen gingen op hun kamelen zitten. Ze reden achter de knecht van Abraham aan. Zo ging de knecht op weg naar huis, met Rebekka.
Rebekka komt bij Isaak
62 Intussen was Isaak bij de put Lachai-Roï geweest. En hij was weer terug in de Negev-woestijn. Daar woonde hij.
63 Op een dag liep hij buiten in het veld. Hij was verdrietig omdat zijn moeder niet meer leefde. Het was al bijna avond. Toen hij opkeek, zag hij kamelen aankomen.
64 Op dat moment keek ook Rebekka op. Ze zag Isaak en sprong snel van haar kameel. 65 Ze vroeg aan de knecht: ‘Wie is die man die daar aankomt?’ De knecht zei: ‘Dat is Isaak, mijn meester.’ Toen deed Rebekka haar sluier voor haar gezicht.
66 De knecht vertelde aan Isaak alles wat hij gedaan had. 67 Isaak nam Rebekka mee naar de tent van Sara, zijn moeder. Rebekka werd zijn vrouw. Isaak ging veel van Rebekka houden. Daardoor was hij niet meer zo verdrietig over de dood van zijn moeder.