De tweede droom van Ezechiël
De Heer geeft Ezechiël weer een droom
1 Op een dag waren de leiders van Juda bij mij thuis op bezoek. Dat was op de vijfde dag van de zesde maand. Mijn volk en ik woonden toen zes jaar in Babylonië.
Toen die mannen voor mij zaten, voelde ik opeens de macht van de Heer. 2 De Heer liet mij iets zien. Ik zag iemand die leek op een mens. De onderkant van zijn lichaam gloeide als vuur, en de bovenkant glansde als goud. 3 Hij stak iets uit dat eruitzag als een hand, en hij greep mij bij mijn haren.
Ezechiël komt in de tempel
Toen werd ik in mijn droom opgetild door de geest van God. De geest nam me mee door de lucht, en bracht me naar Jeruzalem. Daar zette hij me neer bij de tempel, bij de poort aan de noordkant. Bij die poort staat een afgodsbeeld. Dat beeld is een belediging voor God, het maakt hem woedend.
4 Op die plek liet de God van Israël zich aan mij zien, stralend en machtig. Zo had ik hem ook gezien in het dal.
Ezechiël ziet een afgodsbeeld
5 De Heer zei tegen mij: ‘Mensenkind, kijk eens naar het noorden.’ Ik keek naar het noorden, en zag het afgodsbeeld staan bij de ingang van de poort.
6 ‘Mensenkind,’ zei de Heer tegen mij, ‘zie je wat de Israëlieten hier doen? Ze doen hier de meest afschuwelijke dingen. Ze jagen mij weg uit mijn eigen tempel! Maar straks zul je dingen zien die nog veel erger zijn.’
De leiders van Israël vereren afgoden
7 Daarna bracht de Heer mij naar de ingang van het tempelplein. Ik zag dat er in de muur een gat was. 8 De Heer zei tegen mij: ‘Mensenkind, kruip door dat gat heen!’ Ik kroop door het gat in de muur, en kwam toen bij een deur.
9 De Heer zei: ‘Ga maar eens kijken wat voor afschuwelijke dingen ze daar doen.’ 10 Ik ging naar binnen en keek om me heen. Toen zag ik dat er op de muren afbeeldingen stonden van de afgoden van de Israëlieten. En ook van kruipende beesten en allerlei andere onreine dieren.
11 Voor die afbeeldingen stonden zeventig leiders van Israël. Eén van hen was Jaäzanja, de zoon van Safan. De mannen waren wierook aan het branden voor de afgoden. Ik rook de sterke geur van de wierook.
12 De Heer vroeg aan mij: ‘Mensenkind, heb je gezien wat de leiders van Israël daar in het donker doen? Daar in die kamer vol met afbeeldingen? Ze denken dat ik hen niet zie. Ze denken dat ik Israël verlaten heb.’
Ezechiël ziet nog meer slechte dingen
13 ‘Ik zal je nog meer laten zien van de afschuwelijke dingen die de Israëlieten doen,’ zei de Heer. 14 En hij bracht me weer naar de poort aan de noordkant van de tempel. Daar zaten vrouwen die rouwden om de dood van de god Tammuz. 15 De Heer vroeg aan mij: ‘Heb je dat gezien, mensenkind? Straks zul je dingen zien die nog veel erger zijn.’
16 Toen bracht hij me naar het binnenplein van de tempel. Bij de ingang van de tempel, tussen de hal en het altaar, zag ik ongeveer vijfentwintig mannen staan. Ze stonden met hun rug naar de tempel toe, en keken naar het oosten. Toen knielden ze om de zon te vereren.
17 ‘Heb je dat allemaal gezien, mensenkind?’ vroeg de Heer aan mij. ‘Maar de mensen uit Juda vinden al die afschuwelijke dingen nog niet erg genoeg. Want ze plegen ook geweld, overal in het land. Zo beledigen ze mij, steeds opnieuw. Zie je hoe verschrikkelijk kwaad ze mij maken? 18 Maar ik zal hen straffen! Ik zal geen medelijden met hen hebben. Al roepen ze nog zo hard om hulp, ik zal niet naar hen luisteren.’
De tweede droom van Ezechiël
De Heer geeft Ezechiël weer een droom
1 Op een dag waren de leiders van Juda bij mij thuis op bezoek. Dat was op de vijfde dag van de zesde maand. Mijn volk en ik woonden toen zes jaar in Babylonië.
Toen die mannen voor mij zaten, voelde ik opeens de macht van de Heer. 2 De Heer liet mij iets zien. Ik zag iemand die leek op een mens. De onderkant van zijn lichaam gloeide als vuur, en de bovenkant glansde als goud. 3 Hij stak iets uit dat eruitzag als een hand, en hij greep mij bij mijn haren.
Ezechiël komt in de tempel
Toen werd ik in mijn droom opgetild door de geest van God. De geest nam me mee door de lucht, en bracht me naar Jeruzalem. Daar zette hij me neer bij de tempel, bij de poort aan de noordkant. Bij die poort staat een afgodsbeeld. Dat beeld is een belediging voor God, het maakt hem woedend.
4 Op die plek liet de God van Israël zich aan mij zien, stralend en machtig. Zo had ik hem ook gezien in het dal.
Ezechiël ziet een afgodsbeeld
5 De Heer zei tegen mij: ‘Mensenkind, kijk eens naar het noorden.’ Ik keek naar het noorden, en zag het afgodsbeeld staan bij de ingang van de poort.
6 ‘Mensenkind,’ zei de Heer tegen mij, ‘zie je wat de Israëlieten hier doen? Ze doen hier de meest afschuwelijke dingen. Ze jagen mij weg uit mijn eigen tempel! Maar straks zul je dingen zien die nog veel erger zijn.’
De leiders van Israël vereren afgoden
7 Daarna bracht de Heer mij naar de ingang van het tempelplein. Ik zag dat er in de muur een gat was. 8 De Heer zei tegen mij: ‘Mensenkind, kruip door dat gat heen!’ Ik kroop door het gat in de muur, en kwam toen bij een deur.
9 De Heer zei: ‘Ga maar eens kijken wat voor afschuwelijke dingen ze daar doen.’ 10 Ik ging naar binnen en keek om me heen. Toen zag ik dat er op de muren afbeeldingen stonden van de afgoden van de Israëlieten. En ook van kruipende beesten en allerlei andere onreine dieren.
11 Voor die afbeeldingen stonden zeventig leiders van Israël. Eén van hen was Jaäzanja, de zoon van Safan. De mannen waren wierook aan het branden voor de afgoden. Ik rook de sterke geur van de wierook.
12 De Heer vroeg aan mij: ‘Mensenkind, heb je gezien wat de leiders van Israël daar in het donker doen? Daar in die kamer vol met afbeeldingen? Ze denken dat ik hen niet zie. Ze denken dat ik Israël verlaten heb.’
Ezechiël ziet nog meer slechte dingen
13 ‘Ik zal je nog meer laten zien van de afschuwelijke dingen die de Israëlieten doen,’ zei de Heer. 14 En hij bracht me weer naar de poort aan de noordkant van de tempel. Daar zaten vrouwen die rouwden om de dood van de god Tammuz. 15 De Heer vroeg aan mij: ‘Heb je dat gezien, mensenkind? Straks zul je dingen zien die nog veel erger zijn.’
16 Toen bracht hij me naar het binnenplein van de tempel. Bij de ingang van de tempel, tussen de hal en het altaar, zag ik ongeveer vijfentwintig mannen staan. Ze stonden met hun rug naar de tempel toe, en keken naar het oosten. Toen knielden ze om de zon te vereren.
17 ‘Heb je dat allemaal gezien, mensenkind?’ vroeg de Heer aan mij. ‘Maar de mensen uit Juda vinden al die afschuwelijke dingen nog niet erg genoeg. Want ze plegen ook geweld, overal in het land. Zo beledigen ze mij, steeds opnieuw. Zie je hoe verschrikkelijk kwaad ze mij maken? 18 Maar ik zal hen straffen! Ik zal geen medelijden met hen hebben. Al roepen ze nog zo hard om hulp, ik zal niet naar hen luisteren.’