De Israëlieten worden onderdrukt
Het aantal Israëlieten groeit
1-4 Jakob was naar Egypte gegaan met zijn zonen en hun gezinnen. Die zonen heetten: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issachar, Zebulon, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser. 5 In totaal waren er zeventig nakomelingen van Jakob met hem meegegaan naar Egypte. Zijn zoon Jozef woonde daar toen al.
6 Na een tijd stierven Jozef en zijn broers, en alle mensen van die generatie. 7 Maar hun nakomelingen kregen veel kinderen. Dat waren de Israëlieten. Er kwamen steeds meer Israëlieten, ze woonden overal in Egypte.
Het volk moet voor de farao werken
8 Toen kwam er in Egypte een nieuwe farao. Die farao wist niets over Jozef. 9 Hij zei tegen de Egyptenaren: ‘Er zijn te veel Israëlieten. En ze zijn sterker dan wij. 10 We moeten verstandig zijn en zorgen dat er niet nog meer Israëlieten bij komen. Want stel dat er oorlog komt. Dan vechten ze misschien met onze vijanden mee, en daarna zouden ze weg kunnen vluchten uit ons land.’
11 Toen moesten de Israëlieten voor de farao gaan werken. Ze moesten twee steden bouwen: Pitom en Raämses. Daar wilde de farao zijn voorraden bewaren. De Israëlieten werden gedwongen om heel hard te werken. En er kwamen bewakers die hen als slaven behandelden.
12 Maar hoe hard de Israëlieten ook moesten werken, er werden toch steeds meer kinderen geboren. Er kwamen zo veel Israëlieten, dat de Egyptenaren een vreselijke hekel aan hen kregen. 13-14 De Israëlieten moesten daarom steeds harder werken. Ze moesten stenen bakken van klei en zwaar werk doen op het land. Ze werden als slaven behandeld, en ze werden geslagen en geschopt.
De farao laat de jongetjes doden
15 Op een dag liet de farao de Israëlitische vroedvrouwen bij zich komen. Zij heetten Sifra en Pua. 16 Hij zei tegen hen: ‘Als een Israëlitische vrouw een kind krijgt, moet je goed opletten. Als het een jongetje is, moet je hem doden. Als het een meisje is, mag ze blijven leven.’
17 Maar de vroedvrouwen deden niet wat de farao gezegd had. Ze lieten de jongetjes leven. Want ze hadden eerbied voor God.
18 De farao liet de vroedvrouwen weer bij zich komen. Hij vroeg: ‘Waarom doen jullie niet wat ik wil? Waarom laten jullie de jongetjes leven?’ 19 De vroedvrouwen antwoordden: ‘De Israëlitische vrouwen zijn anders dan de Egyptische vrouwen. Ze zijn zo sterk! Ze krijgen hun kind al voordat wij erbij zijn.’
20 Zo kwamen er steeds meer Israëlieten. God zorgde ook goed voor de vroedvrouwen. 21 Omdat ze eerbied voor hem hadden, gaf hij hun ook kinderen.
22 Toen zei de farao tegen zijn hele volk: ‘Alle pasgeboren jongetjes van de Israëlieten moeten in de Nijl gegooid worden. De meisjes mogen blijven leven.’
De Israëlieten worden onderdrukt
Het aantal Israëlieten groeit
1-4 Jakob was naar Egypte gegaan met zijn zonen en hun gezinnen. Die zonen heetten: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issachar, Zebulon, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser. 5 In totaal waren er zeventig nakomelingen van Jakob met hem meegegaan naar Egypte. Zijn zoon Jozef woonde daar toen al.
6 Na een tijd stierven Jozef en zijn broers, en alle mensen van die generatie. 7 Maar hun nakomelingen kregen veel kinderen. Dat waren de Israëlieten. Er kwamen steeds meer Israëlieten, ze woonden overal in Egypte.
Het volk moet voor de farao werken
8 Toen kwam er in Egypte een nieuwe farao. Die farao wist niets over Jozef. 9 Hij zei tegen de Egyptenaren: ‘Er zijn te veel Israëlieten. En ze zijn sterker dan wij. 10 We moeten verstandig zijn en zorgen dat er niet nog meer Israëlieten bij komen. Want stel dat er oorlog komt. Dan vechten ze misschien met onze vijanden mee, en daarna zouden ze weg kunnen vluchten uit ons land.’
11 Toen moesten de Israëlieten voor de farao gaan werken. Ze moesten twee steden bouwen: Pitom en Raämses. Daar wilde de farao zijn voorraden bewaren. De Israëlieten werden gedwongen om heel hard te werken. En er kwamen bewakers die hen als slaven behandelden.
12 Maar hoe hard de Israëlieten ook moesten werken, er werden toch steeds meer kinderen geboren. Er kwamen zo veel Israëlieten, dat de Egyptenaren een vreselijke hekel aan hen kregen. 13-14 De Israëlieten moesten daarom steeds harder werken. Ze moesten stenen bakken van klei en zwaar werk doen op het land. Ze werden als slaven behandeld, en ze werden geslagen en geschopt.
De farao laat de jongetjes doden
15 Op een dag liet de farao de Israëlitische vroedvrouwen bij zich komen. Zij heetten Sifra en Pua. 16 Hij zei tegen hen: ‘Als een Israëlitische vrouw een kind krijgt, moet je goed opletten. Als het een jongetje is, moet je hem doden. Als het een meisje is, mag ze blijven leven.’
17 Maar de vroedvrouwen deden niet wat de farao gezegd had. Ze lieten de jongetjes leven. Want ze hadden eerbied voor God.
18 De farao liet de vroedvrouwen weer bij zich komen. Hij vroeg: ‘Waarom doen jullie niet wat ik wil? Waarom laten jullie de jongetjes leven?’ 19 De vroedvrouwen antwoordden: ‘De Israëlitische vrouwen zijn anders dan de Egyptische vrouwen. Ze zijn zo sterk! Ze krijgen hun kind al voordat wij erbij zijn.’
20 Zo kwamen er steeds meer Israëlieten. God zorgde ook goed voor de vroedvrouwen. 21 Omdat ze eerbied voor hem hadden, gaf hij hun ook kinderen.
22 Toen zei de farao tegen zijn hele volk: ‘Alle pasgeboren jongetjes van de Israëlieten moeten in de Nijl gegooid worden. De meisjes mogen blijven leven.’