Mozes zegent de stammen van Israël
1-2 Voordat de profeet Mozes stierf, heeft hij de stammen van Israël gezegend. Hij zegende hen met deze woorden:
‘Vanaf de berg Sinai kwam de Heer naar zijn volk toe. Hij liet zijn licht over hen schijnen vanaf de Seïr-bergen. Stralend als de zon kwam hij omlaag van de Paran-bergen. Duizenden engelen kwamen met hem mee, en uit zijn rechterhand flitste de bliksem.
3 De Heer ging steeds meer van Israël houden. Hij beschermde het heilige volk, dat naar hem luisterde en zijn wetten gehoorzaamde.
4 Ik leerde het volk Gods wetten en regels. Die wetten en regels zijn Israëls belangrijkste bezit. 5 En toen alle leiders en stammen bij elkaar waren, zeiden ze: ‘Vanaf nu is de Heer onze koning. Hij is de koning van Israël.’’
Mozes zegent de stam Ruben
6 Mozes zei over de stam Ruben: ‘Ruben is maar een kleine stam. Ik bid dat de stam Ruben toch blijft bestaan, en niet verdwijnt.’
Mozes zegent de stam Juda
7 Mozes zei over de stam Juda: ‘Heer, luister als de mensen van Juda om hulp roepen. Help hen als ze tegen hun vijanden strijden. De stam Juda vecht nu alleen. Zorg dat Juda steun krijgt van de andere stammen.’
Mozes zegent de stam Levi
8 Mozes zei over de stam Levi: ‘Heer, de priesters van de stam Levi mogen u om raad vragen. Want u hebt vertrouwen in hen. En bij Massa, en ook bij de bron van Meriba, onderzocht u of ze ook vertrouwen in u hebben.
9 De Levieten zijn altijd trouw aan u geweest. Voor u hebben ze zelfs hun vader en moeder verlaten, en het contact met hun broers verbroken. Ze vinden u belangrijker dan hun eigen kinderen! Ze hielden zich aan alle afspraken met u, ze hielden zich aan al uw wetten en regels. 10 Ik bid dat zij uw regels leren aan het volk van Israël. Ik wil dat zij offers brengen op uw altaar, geschenken met een heerlijke geur, die u graag aanneemt.
11 Heer, zegen de Levieten en geef hun kracht. Zorg ervoor dat alles wat zij doen, ook lukt. En maak hun vijanden zwak, zorg dat die voorgoed verdwijnen.’
Mozes zegent de stam Benjamin
12 Mozes zei over de stam Benjamin: ‘De Heer houdt het meest van de mensen van de stam Benjamin. Hij beschermt hen de hele dag. Ze kunnen veilig wonen tussen de heuvels.’
Mozes zegent de stam Jozef
13 Mozes zei over de stam Jozef: ‘Ik bid dat de Heer het land van de stam Jozef zal zegenen. Ik bid dat de Heer zorgt voor regen uit de hemel, en voor water diep uit de grond. 14 Ik bid dat de zon en de maan voor een goede oogst zullen zorgen. 15 En dat er veel zal groeien op de bergen en heuvels die er al eeuwen zijn. 16 Ik bid dat de stam Jozef het beste krijgt wat de aarde kan geven.
Ik bid dat God, die zich liet zien in een doornstruik, goed zal zijn voor de nakomelingen van Jozef. Dat wens ik hun toe, omdat zij de belangrijkste stam zijn.
17 Een stier jaagt zijn vijanden weg met zijn sterke hoorns. Met net zo veel kracht zal de stam Jozef zijn vijanden naar de rand van de aarde jagen. Zijn legers hebben duizenden soldaten, de soldaten van Efraïm en Manasse!’
Mozes zegent de stammen Zebulon en Issachar
18 Mozes zei over de stammen Zebulon en Issachar: ‘De mensen van Zebulon en Issachar zullen veel geluk hebben op zee, en ze zullen gelukkig zijn in hun tenten!
19 De stammen Zebulon en Issachar zullen hun rijkdommen uit verre landen halen. Ze halen kostbare schatten uit het zand bij de zee. En ze nodigen andere stammen uit bij hen in de bergen, om samen offers te brengen.’
Mozes zegent de stam Gad
20 Mozes zei over de stam Gad: ‘Dank de Heer, die veel ruimte geeft aan Gad! De mensen van Gad vechten als leeuwen, ze verscheuren hun vijanden!
21 De stam Gad koos het beste stuk land voor zichzelf. Daar kwamen de leiders van het volk bij elkaar. De mensen van Gad deden wat de Heer hun vroeg, ze vochten voor de bevrijding van Israël.’
Mozes zegent de stam Dan
22 Mozes zei over de stam Dan: ‘Zoals een jonge leeuw tevoorschijn springt uit de bossen van Basan, zo plotseling valt de stam Dan zijn vijanden aan.’
Mozes zegent de stam Naftali
23 Mozes zei over de stam Naftali: ‘De Heer heeft de mensen van Naftali veel rijkdom gegeven. Hij heeft hen gezegend. Nu zullen ze het westen en het zuiden gaan veroveren.’
Mozes zegent de stam Aser
24 Mozes zei over de stam Aser: ‘De Heer zegent Aser het meest van alle stammen. Ik bid dat heel Israël zal houden van de mensen van Aser. In hun land zal veel olijfolie zijn. 25 De poorten van hun steden zijn versterkt met ijzer en brons. De mensen zullen er hun hele leven veilig zijn.’
De Heer zal zijn volk beschermen
26 Ten slotte zei Mozes: ‘Volk van Israël, er is geen god zoals jullie God. Als een koning rijdt hij langs de hemel. Hij komt op zijn wagen van wolken om jullie te helpen. 27 Bij de eeuwige God zijn jullie veilig, hij draagt jullie in zijn armen.
Hij heeft jullie vijanden verjaagd, en hij gaf jullie het bevel om ze te doden. 28 Volk van Israël, jullie kunnen nu in vrede leven. Niemand zal jullie meer aanvallen. Jullie zullen wonen in een land met veel korenvelden en wijngaarden. Het is een vruchtbaar land, waar genoeg regen valt.
29 Niemand is zo gelukkig als jullie, volk van Israël! De Heer heeft jullie bevrijd! Hij zal jullie altijd beschermen en verdedigen. De vijanden moeten diep voor jullie buigen, zij zijn in jullie macht.’
Mozes zegent de stammen van Israël
1-2 Voordat de profeet Mozes stierf, heeft hij de stammen van Israël gezegend. Hij zegende hen met deze woorden:
‘Vanaf de berg Sinai kwam de Heer naar zijn volk toe. Hij liet zijn licht over hen schijnen vanaf de Seïr-bergen. Stralend als de zon kwam hij omlaag van de Paran-bergen. Duizenden engelen kwamen met hem mee, en uit zijn rechterhand flitste de bliksem.
3 De Heer ging steeds meer van Israël houden. Hij beschermde het heilige volk, dat naar hem luisterde en zijn wetten gehoorzaamde.
4 Ik leerde het volk Gods wetten en regels. Die wetten en regels zijn Israëls belangrijkste bezit. 5 En toen alle leiders en stammen bij elkaar waren, zeiden ze: ‘Vanaf nu is de Heer onze koning. Hij is de koning van Israël.’’
Mozes zegent de stam Ruben
6 Mozes zei over de stam Ruben: ‘Ruben is maar een kleine stam. Ik bid dat de stam Ruben toch blijft bestaan, en niet verdwijnt.’
Mozes zegent de stam Juda
7 Mozes zei over de stam Juda: ‘Heer, luister als de mensen van Juda om hulp roepen. Help hen als ze tegen hun vijanden strijden. De stam Juda vecht nu alleen. Zorg dat Juda steun krijgt van de andere stammen.’
Mozes zegent de stam Levi
8 Mozes zei over de stam Levi: ‘Heer, de priesters van de stam Levi mogen u om raad vragen. Want u hebt vertrouwen in hen. En bij Massa, en ook bij de bron van Meriba, onderzocht u of ze ook vertrouwen in u hebben.
9 De Levieten zijn altijd trouw aan u geweest. Voor u hebben ze zelfs hun vader en moeder verlaten, en het contact met hun broers verbroken. Ze vinden u belangrijker dan hun eigen kinderen! Ze hielden zich aan alle afspraken met u, ze hielden zich aan al uw wetten en regels. 10 Ik bid dat zij uw regels leren aan het volk van Israël. Ik wil dat zij offers brengen op uw altaar, geschenken met een heerlijke geur, die u graag aanneemt.
11 Heer, zegen de Levieten en geef hun kracht. Zorg ervoor dat alles wat zij doen, ook lukt. En maak hun vijanden zwak, zorg dat die voorgoed verdwijnen.’
Mozes zegent de stam Benjamin
12 Mozes zei over de stam Benjamin: ‘De Heer houdt het meest van de mensen van de stam Benjamin. Hij beschermt hen de hele dag. Ze kunnen veilig wonen tussen de heuvels.’
Mozes zegent de stam Jozef
13 Mozes zei over de stam Jozef: ‘Ik bid dat de Heer het land van de stam Jozef zal zegenen. Ik bid dat de Heer zorgt voor regen uit de hemel, en voor water diep uit de grond. 14 Ik bid dat de zon en de maan voor een goede oogst zullen zorgen. 15 En dat er veel zal groeien op de bergen en heuvels die er al eeuwen zijn. 16 Ik bid dat de stam Jozef het beste krijgt wat de aarde kan geven.
Ik bid dat God, die zich liet zien in een doornstruik, goed zal zijn voor de nakomelingen van Jozef. Dat wens ik hun toe, omdat zij de belangrijkste stam zijn.
17 Een stier jaagt zijn vijanden weg met zijn sterke hoorns. Met net zo veel kracht zal de stam Jozef zijn vijanden naar de rand van de aarde jagen. Zijn legers hebben duizenden soldaten, de soldaten van Efraïm en Manasse!’
Mozes zegent de stammen Zebulon en Issachar
18 Mozes zei over de stammen Zebulon en Issachar: ‘De mensen van Zebulon en Issachar zullen veel geluk hebben op zee, en ze zullen gelukkig zijn in hun tenten!
19 De stammen Zebulon en Issachar zullen hun rijkdommen uit verre landen halen. Ze halen kostbare schatten uit het zand bij de zee. En ze nodigen andere stammen uit bij hen in de bergen, om samen offers te brengen.’
Mozes zegent de stam Gad
20 Mozes zei over de stam Gad: ‘Dank de Heer, die veel ruimte geeft aan Gad! De mensen van Gad vechten als leeuwen, ze verscheuren hun vijanden!
21 De stam Gad koos het beste stuk land voor zichzelf. Daar kwamen de leiders van het volk bij elkaar. De mensen van Gad deden wat de Heer hun vroeg, ze vochten voor de bevrijding van Israël.’
Mozes zegent de stam Dan
22 Mozes zei over de stam Dan: ‘Zoals een jonge leeuw tevoorschijn springt uit de bossen van Basan, zo plotseling valt de stam Dan zijn vijanden aan.’
Mozes zegent de stam Naftali
23 Mozes zei over de stam Naftali: ‘De Heer heeft de mensen van Naftali veel rijkdom gegeven. Hij heeft hen gezegend. Nu zullen ze het westen en het zuiden gaan veroveren.’
Mozes zegent de stam Aser
24 Mozes zei over de stam Aser: ‘De Heer zegent Aser het meest van alle stammen. Ik bid dat heel Israël zal houden van de mensen van Aser. In hun land zal veel olijfolie zijn. 25 De poorten van hun steden zijn versterkt met ijzer en brons. De mensen zullen er hun hele leven veilig zijn.’
De Heer zal zijn volk beschermen
26 Ten slotte zei Mozes: ‘Volk van Israël, er is geen god zoals jullie God. Als een koning rijdt hij langs de hemel. Hij komt op zijn wagen van wolken om jullie te helpen. 27 Bij de eeuwige God zijn jullie veilig, hij draagt jullie in zijn armen.
Hij heeft jullie vijanden verjaagd, en hij gaf jullie het bevel om ze te doden. 28 Volk van Israël, jullie kunnen nu in vrede leven. Niemand zal jullie meer aanvallen. Jullie zullen wonen in een land met veel korenvelden en wijngaarden. Het is een vruchtbaar land, waar genoeg regen valt.
29 Niemand is zo gelukkig als jullie, volk van Israël! De Heer heeft jullie bevrijd! Hij zal jullie altijd beschermen en verdedigen. De vijanden moeten diep voor jullie buigen, zij zijn in jullie macht.’