Bijbelteksten
-
Deuteronomium 6:4-25, 30:11-20
Hoofdstuk 6 vers 4-25 Alleen de Heer is God Israël moet de Heer liefhebben4 Mozes zei verder: ‘Volk van Israël, luister … lees meer
-
Exodus 1:1-2:10
De Israëlieten worden onderdrukt Het aantal Israëlieten groeit1 1-4 Jakob was naar Egypte gegaan met zijn zonen en hun gezinnen. Die … lees meer
-
Ezechiël 37:1-14
Een dal vol botten Ezechiël wordt naar een dal gebracht1 Op een dag voelde ik opeens de macht van de Heer. … lees meer
-
Handelingen 8:26-40
Filippus ontmoet een man uit Ethiopië 26-27 Een engel van de Heer zei tegen Filippus: ‘Je moet op reis gaan. … lees meer
-
Johannes 18:33-38
Pilatus stelt Jezus vragen33 Pilatus ging zijn paleis weer binnen. Hij liet Jezus bij zich komen en vroeg aan hem: … lees meer
-
Jona 4
Jona wacht op de straf Jona wordt kwaad1 Jona was daar helemaal niet tevreden over. Hij werd heel kwaad op de … lees meer
-
Matteüs 5:1-16, 6:25-34 en 7:1-12
Toespraak van Jezus op de berg Jezus vertelt over het echte geluk1 Toen Jezus al die mensen zag, ging hij … lees meer
-
Matteüs 20:1-16
Het voorbeeld van de arbeiders 1 Jezus zei: ‘Dit voorbeeld leert je iets over Gods nieuwe wereld. Er is een man … lees meer
-
Psalm 19
1 Een lied van David. Voor de zangleider. De hemel laat de macht van God zien 2 De hemel vertelt … lees meer
-
Romeinen 8:31-39
Gods liefde overwint alles 31 Wat moet ik hier verder nog over zeggen? God houdt van ons. Voor wie zouden … lees meer
Hoofdstuk 6 vers 4-25
Alleen de Heer is God
Israël moet de Heer liefhebben4 Mozes zei verder: ‘Volk van Israël, luister goed. De Heer, onze God, is de enige God! 5 Houd van hem met je hele hart, met je hele ziel, en met al je kracht.
6 Vandaag zal ik jullie de regels van de Heer geven. Onthoud ze goed, vergeet ze niet! 7 Zorg ervoor dat jullie kinderen ze goed leren. Blijf ze herhalen, thuis en onderweg, als je naar bed gaat en als je weer opstaat.
8 Schrijf de regels op en bewaar ze goed. Schrijf ze op een band die je om je arm doet. En schrijf ze op een band die je om je voorhoofd draagt. 9 Schrijf de regels ook op de deurposten van je huis, en op de poorten van de stad.
10-11 De Heer, jullie God, brengt jullie straks naar het land dat hij aan jullie zal geven. Want dat heeft hij plechtig beloofd aan jullie voorouders Abraham, Isaak en Jakob.
Jullie zullen daar in mooie, grote steden wonen, en jullie krijgen er schuren vol met voorraden. Jullie zullen waterputten bezitten, en wijngaarden en olijfbomen. En daar hoeven jullie niets voor te doen. Jullie hoeven niet te bouwen, te graven of te planten.
Jullie zullen daar meer dan genoeg te eten hebben. 12 Maar zorg er wel voor dat jullie de Heer, jullie God, niet vergeten. Want hij heeft jullie bevrijd uit de slavernij in Egypte.
13 Als jullie in dat land wonen, vereer dan alleen de Heer. Heb alleen eerbied voor hem. En als je iets plechtig belooft, noem dan alleen de naam van de Heer.
14 Vraag niet om hulp aan de goden van andere volken. 15 Anders wordt de Heer, jullie God, kwaad. Dan laat hij jullie allemaal van de aarde verdwijnen. Want de Heer woont bij jullie. Hij wil niet dat jullie andere goden dienen. 16 Vraag hem niet om zijn macht te bewijzen, zoals jullie deden bij de plaats Massa.
17-18 Doe wat de Heer, jullie God, zegt. Houd je precies aan al zijn wetten en regels. Dan zal het goed met jullie gaan. En dan zullen jullie dat mooie land veroveren dat hij plechtig beloofd heeft aan jullie voorouders. 19 De Heer zal alle vijanden daar wegjagen. Dat heeft hij beloofd.
20 Jullie kinderen zullen later vragen: ‘Waarom heeft de Heer, onze God, al die wetten en regels gegeven?’
Dan moet je zeggen: 21 ‘In Egypte waren we slaven van de farao. Maar de Heer heeft zijn grote macht laten zien en ons bevrijd. 22 Wij hebben zelf gezien welke geweldige wonderen hij deed. Wij hebben zelf gezien met welke rampen hij de Egyptenaren en de farao strafte. 23 En toen heeft hij ons uit Egypte weggehaald. Hij heeft ons hierheen gebracht om ons het land te geven dat hij aan onze voorouders beloofd had.
24 Daarom moeten wij eerbied hebben voor de Heer en ons aan zijn wetten houden. Dan zal het goed met ons gaan. En dan zal de Heer ons laten leven, zoals hij steeds gedaan heeft. 25 Als we ons houden aan de wetten van de Heer, onze God, zal hij vinden dat we goed leven.’
Hoofdstuk 30 vers 11-20
11 De regels die ik jullie vandaag geef, zijn niet te moeilijk voor jullie. Je hoeft niet ver weg te gaan om ze te vinden.
12 Gods regels zijn niet te vinden in de hemel. Dus je hoeft niet te vragen: ‘Wie van ons klimt omhoog naar de hemel om ze daar te halen? Wie maakt Gods regels aan ons bekend, zodat we ze kunnen volgen?’
13 Gods regels zijn ook niet te vinden aan de overkant van de zee. Dus je hoeft niet te vragen: ‘Wie steekt de zee over om ze daar te halen? Wie maakt Gods regels aan ons bekend, zodat we ze kunnen volgen?’’
14 Nee, Gods regels zijn heel dichtbij. Door zijn regels steeds te herhalen, bewaar je ze in je hart. En dan is het niet moeilijk om ze te volgen!
15 Vandaag laat ik jullie kiezen. Je kunt kiezen tussen leven en dood, tussen goed en kwaad. 16 Vandaag heb ik jullie de wetten en regels gegeven van de Heer, jullie God. Ik heb gezegd dat jullie je daaraan moeten houden. Jullie moeten doen wat de Heer vraagt. En jullie moeten hem liefhebben. Als jullie dat doen, dan kiezen jullie voor het leven. Dan zullen jullie een goed leven hebben, en veel kinderen krijgen. De Heer, je God, zal jullie rijk en gelukkig maken in het land dat jullie in bezit gaan nemen.
17 Maar stel dat jullie je tegen de Heer verzetten en hem niet willen gehoorzamen. En stel dat jullie andere goden gaan vereren. 18 Dan weet ik nu al zeker dat jullie moeten sterven. Dan zullen jullie maar kort leven in het land aan de overkant van de Jordaan.
19 Ik laat jullie vandaag dus kiezen tussen leven en dood, tussen beloning en straf. De hemel en de aarde horen wat ik zeg: Kies voor het leven! Kies voor jullie toekomst, en voor de toekomst van je kinderen! 20 Houd van de Heer, je God. Luister naar hem en blijf hem trouw. Dan zullen jullie lang leven in het land dat hij plechtig beloofd heeft aan jullie voorouders Abraham, Isaak en Jakob.
De Israëlieten worden onderdrukt
Het aantal Israëlieten groeit1 1-4 Jakob was naar Egypte gegaan met zijn zonen en hun gezinnen. Die zonen heetten: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issachar, Zebulon, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser. 5 In totaal waren er zeventig nakomelingen van Jakob met hem meegegaan naar Egypte. Zijn zoon Jozef woonde daar toen al.
6 Na een tijd stierven Jozef en zijn broers, en alle mensen van die generatie. 7 Maar hun nakomelingen kregen veel kinderen. Dat waren de Israëlieten. Er kwamen steeds meer Israëlieten, ze woonden overal in Egypte.
8 Toen kwam er in Egypte een nieuwe farao. Die farao wist niets over Jozef. 9 Hij zei tegen de Egyptenaren: ‘Er zijn te veel Israëlieten. En ze zijn sterker dan wij. 10 We moeten verstandig zijn en zorgen dat er niet nog meer Israëlieten bij komen. Want stel dat er oorlog komt. Dan vechten ze misschien met onze vijanden mee, en daarna zouden ze weg kunnen vluchten uit ons land.’
11 Toen moesten de Israëlieten voor de farao gaan werken. Ze moesten twee steden bouwen: Pitom en Raämses. Daar wilde de farao zijn voorraden bewaren. De Israëlieten werden gedwongen om heel hard te werken. En er kwamen bewakers die hen als slaven behandelden.
12 Maar hoe hard de Israëlieten ook moesten werken, er werden toch steeds meer kinderen geboren. Er kwamen zo veel Israëlieten, dat de Egyptenaren een vreselijke hekel aan hen kregen. 13-14 De Israëlieten moesten daarom steeds harder werken. Ze moesten stenen bakken van klei en zwaar werk doen op het land. Ze werden als slaven behandeld, en ze werden geslagen en geschopt.
15 Op een dag liet de farao de Israëlitische vroedvrouwen bij zich komen. Zij heetten Sifra en Pua. 16 Hij zei tegen hen: ‘Als een Israëlitische vrouw een kind krijgt, moet je goed opletten. Als het een jongetje is, moet je hem doden. Als het een meisje is, mag ze blijven leven.’
17 Maar de vroedvrouwen deden niet wat de farao gezegd had. Ze lieten de jongetjes leven. Want ze hadden eerbied voor God.
18 De farao liet de vroedvrouwen weer bij zich komen. Hij vroeg: ‘Waarom doen jullie niet wat ik wil? Waarom laten jullie de jongetjes leven?’ 19 De vroedvrouwen antwoordden: ‘De Israëlitische vrouwen zijn anders dan de Egyptische vrouwen. Ze zijn zo sterk! Ze krijgen hun kind al voordat wij erbij zijn.’
20 Zo kwamen er steeds meer Israëlieten. God zorgde ook goed voor de vroedvrouwen. 21 Omdat ze eerbied voor hem hadden, gaf hij hun ook kinderen.
22 Toen zei de farao tegen zijn hele volk: ‘Alle pasgeboren jongetjes van de Israëlieten moeten in de Nijl gegooid worden. De meisjes mogen blijven leven.’
De geboorte van Mozes
2 1 Een man uit de stam Levi trouwde met een vrouw uit dezelfde stam. 2 Zij werd zwanger en ze kreeg een zoon. Toen ze zag hoe mooi hij was, verstopte ze hem. Drie maanden lang hield ze hem verborgen.
3 Toen de vrouw haar zoon niet langer kon verbergen, pakte ze een rieten mand. Die maakte ze waterdicht, en ze legde het kind erin. Daarna zette ze de mand in de rivier de Nijl, tussen het riet. 4 De zus van het jongetje bleef in de buurt. Want ze wilde zien wat er verder met hem zou gebeuren.
5 Even later kwam de dochter van de farao naar de Nijl. Ze ging een bad nemen in de rivier, terwijl haar slavinnen langs de kant heen en weer liepen. Opeens zag ze de mand tussen het riet. Ze liet hem halen door een slavin. 6 Toen ze de mand opendeed, zag ze het kind. Het jongetje huilde, en de dochter van de farao kreeg medelijden. ‘Ach,’ zei ze, ‘het is een Israëlitisch jongetje.’
7 Toen kwam de zus van het jongetje eraan. Ze zei: ‘Zal ik een Israëlitische vrouw zoeken die het kind de borst kan geven?’ 8 ‘Ja,’ zei de dochter van de farao, ‘doe dat maar.’
Het meisje ging haar moeder halen. 9 De dochter van de farao zei tegen de moeder: ‘Neem dit kind mee en voed het voor me. Ik zal u ervoor betalen.’ De moeder nam haar kind mee en voedde het.
10 Toen het jongetje groot genoeg was, bracht de moeder hem naar de dochter van de farao. Die adopteerde het kind en ze gaf hem een naam. Ze noemde hem Mozes. Ze zei: ‘Ik heb hem uit het water gehaald.’
Een dal vol botten
Ezechiël wordt naar een dal gebracht1 Op een dag voelde ik opeens de macht van de Heer. Ik werd meegenomen door de geest van de Heer, en die bracht me naar een dal. Dat dal lag vol met botten. 2 De Heer liet me om het dal heen lopen. Toen zag ik hoe enorm veel botten er lagen. Ze lagen verspreid over het hele dal, en ze waren helemaal uitgedroogd.
3 Toen vroeg de Heer aan mij: ‘Mensenkind, denk je dat die botten weer kunnen veranderen in levende mensen?’ Ik antwoordde: ‘Heer, mijn God, dat weet u alleen!’ 4 De Heer zei tegen mij: ‘Spreek tegen deze botten. Zeg tegen ze: ‘Uitgedroogde botten, luister naar de woorden van de Heer! 5 Dit zegt God, de Heer: Ik ga jullie weer levend maken! 6 Ik zal jullie bedekken met spieren en vlees, en daar zal ik huid omheen laten groeien. Ik zal adem in jullie blazen, zodat jullie weer levend worden. Dan zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.’’
7 Ik deed wat de Heer tegen mij gezegd had, en sprak tegen de botten. Zodra ik dat deed, hoorde ik een zacht geluid. Ik zag dat de botten naar elkaar toe bewogen en dat ze aan elkaar vast gingen zitten. 8 Ik zag dat er spieren aan de botten kwamen, en vlees. En daaromheen groeide huid. Maar de lichamen leefden nog niet.
9 Toen zei de Heer tegen mij: ‘Mensenkind, spreek nu tegen de wind. En zeg tegen de wind: ‘Dit zegt God, de Heer: Wind, kom uit alle richtingen. En blaas adem in deze dode lichamen, zodat ze levend worden!’’
10 Ik deed wat de Heer tegen mij gezegd had, en sprak tegen de wind. Toen kwam er adem in de lichamen, en ze werden levend. Ze gingen allemaal rechtop staan. Het was een enorme massa mensen.
11 De Heer zei tegen mij: ‘Mensenkind, deze botten zijn het volk van Israël. Want de Israëlieten zeggen: ‘Het is afgelopen met ons! We hebben geen hoop meer. We zijn net als uitgedroogde botten, waar geen leven meer in zit.’
12 Daarom moet jij tegen de Israëlieten zeggen: ‘Dit zegt God, de Heer: Luister, mijn volk! Ik zal jullie weer leven geven, net zoals ik graven openmaak en dode mensen uit hun graf laat opstaan. Ik zal jullie bevrijden en jullie terugbrengen naar het land Israël. 13 Als dat gebeurt, zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.
14 Ik zal mijn adem in jullie blazen, zodat jullie weer levend worden. Ik laat jullie weer in je eigen land wonen. Dan zullen jullie begrijpen dat ik de Heer ben.
Dat is mijn besluit. En wat ik besloten heb, dat zal ik ook doen.’’
Filippus ontmoet een man uit Ethiopië 26-27 Een engel van de Heer zei tegen Filippus: ‘Je moet op reis gaan. Ga naar de weg die van Jeruzalem naar de stad Gaza loopt. Zorg dat je daar midden op de dag bent.’
Filippus deed wat de engel zei. De weg was verlaten. Maar opeens kwam er iemand aan. Het was een man uit Ethiopië, een belangrijke ambtenaar van de koningin van dat land. Hij was het hoofd van de koninklijke schatkamers. De man was in Jeruzalem geweest om de God van Israël te eren. 28 En nu was hij op de terugweg. Hij zat in zijn reiswagen te lezen in het boek van de profeet Jesaja.
29 De heilige Geest zei tegen Filippus: ‘Ga naar de man in die wagen toe.’ 30 Filippus liep er snel heen. Hij hoorde de man hardop lezen en vroeg: ‘Begrijpt u wat u leest?’ 31 De man antwoordde: ‘Nee, want niemand legt het mij uit.’ Toen vroeg hij Filippus om in de wagen te stappen en naast hem te komen zitten.
Filippus legt uit wat Jesaja bedoelt
32 De man las het volgende voor uit het boek Jesaja: «Hij zweeg, hij deed zijn mond niet open. Hij was zo stil als een lam dat geschoren wordt. Hij werd meegenomen als een schaap dat geslacht gaat worden. 33 De mensen hebben hem slecht behandeld, maar God heeft hem gered. Nu is zijn leven op aarde voorbij. Wie zal er nog over hem vertellen?»
34 De man vroeg aan Filippus: ‘Over wie zegt de profeet dat? Gaat het over hemzelf of over iemand anders?’ 35 Toen vertelde Filippus hem dat het over Jezus ging. En hij legde hem de tekst uit. Zo vertelde hij hem het goede nieuws.
Filippus doopt de man uit Ethiopië36-37 Onderweg kwamen ze bij een plaats waar water was. De man zei tegen Filippus: ‘Kijk, ik zie daar water. Mag ik gedoopt worden?’ 38 Toen liet Filippus de wagen stoppen, en ze gingen samen het water in. Daar doopte Filippus de man.
39 Toen ze uit het water kwamen, werd Filippus meegenomen door de Geest van de Heer. De man uit Ethiopië zag hem niet meer. Daarna reisde de man verder, blij en gelukkig.
40 Intussen was Filippus in de stad Azotus gekomen. Daarvandaan reisde hij naar de stad Caesarea. Onderweg vertelde hij in alle steden het goede nieuws over Jezus.
Pilatus stelt Jezus vragen33 Pilatus ging zijn paleis weer binnen. Hij liet Jezus bij zich komen en vroeg aan hem: ‘Bent u de koning van de Joden?’ 34 Jezus zei: ‘Vraagt u dat uit uzelf? Of hebben anderen dat over mij gezegd?’ 35 Pilatus antwoordde: ‘Natuurlijk vraag ik dat niet uit mezelf. Ik ben geen Jood. Maar uw eigen volk en de hogepriesters hebben u bij mij gebracht. Wat hebt u verkeerd gedaan?’
36 Jezus zei: ‘Ik ben geen koning zoals de koningen van deze wereld. Als ik een aardse koning was, dan zouden mijn dienaren voor mij gevochten hebben. Dan zou ik niet aan de Joden uitgeleverd zijn. Maar ik ben geen aardse koning.’ 37 Toen vroeg Pilatus aan Jezus: ‘U bent dus wel een koning?’ Jezus antwoordde: ‘U noemt mij een koning. Maar ik zeg u: Ik moet de waarheid bekendmaken. Daarvoor ben ik geboren en daarvoor ben ik naar de wereld gekomen. Iedereen die aan de kant van de waarheid staat, luistert naar mijn woorden.’ 38 Toen zei Pilatus: ‘Wat is waarheid?’
Jona wacht op de straf
Jona wordt kwaad1 Jona was daar helemaal niet tevreden over. Hij werd heel kwaad op de Heer. 2 Hij bad: ‘Heer, u wilde die stad helemaal niet verwoesten! Dat dacht ik al toen ik nog thuis was. Daarom wilde ik ook niet naar Nineve gaan. Want ik wist dat u een goede God bent. U bent vol liefde en geduld. U bent trouw, en u houdt er niet van om mensen te straffen. 3 Laat mij nu maar sterven, Heer. Want als het zo moet gaan, ben ik liever dood dan levend.’
4 De Heer zei tegen Jona: ‘Heb jij echt een goede reden om zo kwaad te zijn?’
De Heer laat een plant groeien 5 Toen Jona de stad uit liep, zocht hij bij de Oostpoort een plek om te zitten. Daar maakte hij een hut. Hij ging in de schaduw van de hut zitten. Want hij wilde zien wat er nu met de stad zou gebeuren.
6 Toen zorgde de Heer ervoor dat er een plant begon te groeien. De plant groeide helemaal boven Jona uit, zodat hij in de schaduw kon zitten. Zo wilde de Heer een eind maken aan Jona’s boosheid. Jona was heel blij met de plant.
7 Maar de volgende ochtend stuurde God een worm. De worm begon van de plant te eten, en de plant ging dood. 8 En toen de zon opkwam, zorgde God er ook nog voor dat er een hete woestijnwind ging waaien. De zon brandde op Jona’s hoofd. Hij hield het niet meer uit en zei: ‘Laat mij maar sterven. Ik ben liever dood dan levend.’
Nineve wordt niet verwoest9 God zei tegen Jona: ‘Heb jij echt een goede reden om kwaad te zijn over de dood van de plant?’ En Jona zei: ‘Ik heb een heel goede reden om kwaad te zijn. Ik ben woedend!’
10 Toen zei de Heer: ‘Jij wilde niet dat die ene plant doodging. Die plant groeide vanzelf, daar hoefde jij niets voor te doen. Hij groeide in één nacht, en in één nacht ging hij dood. Maar jij wilde dat die plant bleef leven! 11 Begrijp je dan niet dat ik wilde dat de mensen in Nineve zouden blijven leven? In die stad wonen meer dan 120.000 mensen. Ze weten niet wat goed is en wat slecht is. En in Nineve zijn ook nog heel veel dieren. Ik wilde niet dat al die mensen en dieren zouden sterven.’
Toespraak van Jezus op de berg
Jezus vertelt over het echte geluk1 Toen Jezus al die mensen zag, ging hij een berg op. Daar ging hij zitten. Zijn leerlingen kwamen bij hem. 2 Jezus begon zijn leerlingen uitleg te geven over de nieuwe wereld. Hij zei:
3 ‘Het echte geluk is voor mensen die weten dat ze God nodig hebben. Want voor hen is Gods nieuwe wereld.
4 Het echte geluk is voor mensen die verdriet hebben. Want God zal hen troosten.
5 Het echte geluk is voor mensen die vriendelijk zijn. Want aan hen zal God de aarde geven.
6 Het echte geluk is voor mensen die doen wat God wil, en die dat het allerbelangrijkste vinden. Want God zal hun moeite belonen.
7 Het echte geluk is voor mensen die goed zijn voor anderen. Want God zal goed zijn voor hen.
8 Het echte geluk is voor mensen die eerlijk zijn. Want zij zullen God zien.
9 Het echte geluk is voor mensen die vrede sluiten. Want zij zullen kinderen van God genoemd worden.
10 Het echte geluk is voor mensen die lijden omdat ze doen wat God wil. Want voor hen is Gods nieuwe wereld.
11 Het echte geluk is voor jullie. Jullie zullen het moeilijk hebben omdat je bij mij hoort. Misschien schelden de mensen je uit, of willen ze je gevangennemen. Misschien vertellen ze allerlei leugens over je. 12 Als dat gebeurt, moet je blij zijn en vrolijk. Want jullie krijgen een grote beloning in de hemel. De profeten van vroeger werden net zo slecht behandeld als jullie nu.’
De bijzondere taak van de leerlingen
13 Jezus zei tegen zijn leerlingen: ‘Jullie zijn het zout in deze wereld. Zout heeft een sterke smaak. Maar als het zijn smaak verliest, kun je het niet opnieuw zout maken. Dan is het waardeloos en wordt het weggegooid.
14 Jullie zijn het licht in deze wereld. Een stad op een berg is voor iedereen zichtbaar. 15 Niemand zet een brandende lamp onder een emmer. Je zet een lamp juist hoog. Dan schijnt het licht voor alle mensen in huis. 16 Zo moeten ook jullie een licht zijn en schijnen voor alle mensen. Dan zien ze de goede dingen die jullie doen. En dan zullen ze jullie hemelse Vader eren.’
Hoofdstuk 6 vers 25
Maak je geen zorgen6 25 Luister naar mijn woorden: Maak je geen zorgen over eten en drinken. Want je leven is veel belangrijker dan eten en drinken. En maak je geen zorgen over kleren. Want je lichaam is veel belangrijker dan kleren.
26 Kijk eens naar de vogels in de lucht. Ze werken niet op het land en ze bewaren geen graan in een schuur. Jullie Vader in de hemel geeft ze te eten. En jullie zijn voor hem veel belangrijker dan de vogels. 27 Maak je dus geen zorgen. Dat heeft geen zin, je blijft er geen dag langer door leven.
28-29 Maak je geen zorgen over kleding. Kijk eens naar de bloemen die groeien in het veld. Ze werken niet en ze maken geen kleren. Toch zijn ze prachtig. Ja, zelfs nog mooier dan koning Salomo in zijn mooiste kleren.
30 Het gras dat vandaag op het veld staat, wordt morgen gebruikt om een vuur te maken. En toch versiert God het gras met prachtige bloemen. Dan zal God zeker voor jullie zorgen! Waarom vertrouwen jullie dan niet op hem?
31 Maak je dus geen zorgen. Zeg niet: ‘Hoe komen we aan eten?’ of: ‘Hoe komen we aan drinken?’ of: ‘Hoe komen we aan kleren?’ 32 Met die dingen houden de mensen zich bezig die God niet kennen. Je Vader in de hemel weet echt wel dat je al die dingen nodig hebt. 33 Houd je bezig met Gods nieuwe wereld en doe wat God van je vraagt. Dan zal God je al die andere dingen ook geven.
34 Maak je geen zorgen over morgen. Bewaar die zorgen maar voor morgen. Je hebt het al moeilijk genoeg met vandaag.
Hoofdstuk 7 vers 12
Kijk eerst naar je eigen fouten7 1 Veroordeel andere mensen niet, dan zal God jou ook niet veroordelen. 2 Want zoals jij kritiek hebt op andere mensen, zo zal God kritiek hebben op jou. En God zal jou beoordelen zoals jij andere mensen beoordeelt.
3-5 Jullie letten goed op de fouten van anderen. Maar je eigen fouten zie je niet. Het is alsof je een splinter ziet in het oog van een ander, maar niet ziet dat er in je eigen oog een balk zit. Je zegt tegen die ander: ‘Kom, ik haal die splinter wel even uit je oog.’ Doe niet zo schijnheilig! Haal eerst die balk uit je eigen oog. Dan kun je zelf weer goed zien. En pas dan kun je de splinter uit het oog van de ander halen.
6 Vertel het goede nieuws niet aan mensen die niets met God te maken willen hebben. Je geeft varkens toch ook geen parels te eten? Nee, de varkens zouden die parels kapottrappen, en zich dan omdraaien en jou opvreten.
Als je iets vraagt, zul je het krijgen7 Als je iets vraagt, zul je het krijgen. Als je iets zoekt, zul je het vinden. Als je op de deur klopt, wordt er voor je opengedaan. 8 Want iedereen die om iets vraagt, zal het krijgen. En iedereen die iets zoekt, zal het vinden. En voor iedereen die klopt, wordt de deur opengedaan.
9 Niemand geeft zijn kind een steen als het om brood vraagt. 10 Of een slang als het om een vis vraagt. 11 Jullie zorgen goed voor je kinderen, ook al zijn jullie slechte mensen. Dan zal jullie hemelse Vader zeker goed voor jullie zorgen. Hij geeft goede dingen aan de mensen die dat aan hem vragen.
12 Behandel andere mensen net zoals je zelf behandeld wilt worden. Daar gaat het om in de wet en in de andere heilige boeken.
Het voorbeeld van de arbeiders
1 Jezus zei: ‘Dit voorbeeld leert je iets over Gods nieuwe wereld.
Er is een man die een wijngaard heeft. Vroeg in de ochtend gaat hij op weg. Hij zoekt arbeiders om in zijn wijngaard te werken. 2 Hij spreekt een bedrag met hen af: het normale loon voor een dag werken. En hij stuurt ze naar zijn wijngaard.
3 Later die ochtend gaat de eigenaar van de wijngaard weer op weg. Hij ziet mannen op straat die nog geen werk hebben. 4 Hij zegt tegen hen: ‘Ga maar in mijn wijngaard werken. Ik zal jullie een eerlijk loon geven.’ 5 De mannen gaan aan het werk.
Om twaalf uur en om drie uur ’s middags gaat de man opnieuw op weg. Weer stuurt hij de mannen die hij tegenkomt, naar zijn wijngaard.
6 Als de dag bijna om is, gaat de man nog één keer op weg. Weer ziet hij mannen op straat staan. Hij vraagt: ‘Waarom staan jullie hier de hele dag zonder werk?’ 7 De mannen antwoorden: ‘Niemand heeft ons vandaag werk gegeven.’ Dan zegt de man: ‘Ga maar in mijn wijngaard werken.’
De arbeiders krijgen hun geld
8 Als het avond is, zegt de eigenaar van de wijngaard tegen de man die zijn zaken regelt: ‘Roep alle arbeiders en geef ze hun loon. Betaal eerst de mannen die het laatst gekomen zijn. En als laatste de mannen die het eerst kwamen.’
9 De mannen die maar kort gewerkt hebben, zijn dus het eerst aan de beurt. Zij krijgen het normale loon voor een dag werken. 10 De mannen die de hele dag gewerkt hebben, zijn het laatst aan de beurt. Zij denken: Wij zullen dan wel meer krijgen. Maar ook zij krijgen het normale loon voor een dag werken. 11-12 Met het geld in hun hand komen ze bij de eigenaar van de wijngaard. Ze zeggen: ‘Het is niet eerlijk! Die anderen hebben maar één uur gewerkt. Wij hebben de hele dag hard gewerkt in de hete zon. En nu krijgen zij evenveel als wij!’
13 De eigenaar zegt tegen één van die mannen: ‘Beste vriend, ik heb jullie niet oneerlijk behandeld. We hadden toch het normale loon afgesproken? 14 Ga rustig naar huis met je geld. Ik wilde de mannen die het laatst kwamen, net zo veel geven als jullie. 15 Het is mijn geld. Ik mag ermee doen wat ik wil. Waarom zijn jullie jaloers als ik anderen goed behandel?’
16 Zo zal het gaan in de nieuwe wereld. Mensen die nu het laatst komen, zullen dan vooropgaan. En mensen die nu het eerst komen, komen dan achteraan.’
De hemel laat de macht van God zien
2 De hemel vertelt aan alle mensen
hoe machtig God is.
De hoge hemel laat aan iedereen zien
wat God gemaakt heeft:
de zon, de maan en de sterren.
3 De hemel vertelt het elke dag,
de hemel zegt het iedere nacht,
in een heel eigen taal.
4 Het is geen gewone taal,
geen taal met woorden.
Het is een taal zonder geluid.
5 Toch gaat het bericht de hele aarde over,
het gaat de hele wereld rond.
God gaf de zon een plaats aan de hemel.
6 Iedere ochtend komt hij stralend tevoorschijn.
Dan begint hij de weg die hij elke dag gaat.
7 Aan het ene eind van de hemel komt de zon op,
aan het andere eind gaat hij onder.
Zo geeft hij warmte aan de hele aarde.
8 De wet van de Heer is volmaakt,
zijn wet geeft mensen weer kracht.
De woorden van de Heer zijn betrouwbaar,
het zijn wijze lessen voor jonge mensen.
9 De opdrachten van de Heer zijn goed,
ze geven mensen vreugde.
De regels van de Heer zijn duidelijk,
ze geven mensen nieuwe kracht.
10 De woorden van de Heer zijn volmaakt,
en ze gelden voor altijd.
De wetten van de Heer zijn betrouwbaar,
ze zijn allemaal goed.
11 Ze zijn meer waard dan het zuiverste goud,
ze zijn beter dan de zoetste honing.
Bij de Heer ben ik veilig12 Heer, ik laat mij door uw wetten leiden,
en u beloont me daarvoor.
13 Vergeef me wat ik verkeerd doe,
ook de fouten die ik onbedoeld maak.
14 Bescherm mij tegen slechte gedachten.
Laat die geen macht over mij krijgen.
Dan zal ik zijn zoals u het wilt,
dan doe ik geen verkeerde dingen.
15 Heer, luister naar de woorden van dit lied.
Het is mijn geschenk aan u.
Bij u ben ik veilig,
u bent mijn redder.
Gods liefde overwint alles 31 Wat moet ik hier verder nog over zeggen? God houdt van ons. Voor wie zouden wij dan nog bang moeten zijn?
32 God liet toe dat zijn eigen Zoon gedood werd. Hij leverde hem uit aan slechte mensen. Dat deed God voor ons allemaal. Maar dan is het zeker dat hij ons ook het eeuwige leven zal geven, het eeuwige leven dat zijn Zoon al gekregen heeft.
33-34 Wij zijn door God uitgekozen. Moeten we dan bang zijn als mensen ons beschuldigen of ons veroordelen? Nee! Want God ziet ons als goede mensen. Jezus Christus is gestorven, maar nog belangrijker: hij is opgestaan uit de dood. Hij is in de hemel en zit naast God, aan de rechterkant. Hij laat ons nooit in de steek.
35 Wij horen bij Christus, en Christus houdt van ons. Niets kan dat veranderen. Ook al moeten we lijden, ook al worden we vervolgd of bedreigd. Ook al hebben we honger, ook al zijn we arm, ook al is ons leven in gevaar.
36 In de heilige boeken staat: «Omdat we bij u horen, moeten we elke dag lijden. We worden behandeld als schapen die geslacht worden.» 37 Maar hoe zwaar het ook wordt, we zullen alle moeilijkheden overwinnen. Want God houdt van ons.
38-39 Dit weet ik zeker: door de dood en opstanding van Jezus Christus, onze Heer, liet God zien hoeveel hij van ons houdt. En niets kan dat veranderen: geen engel, geen geest, geen machthebber, geen mens of macht op aarde of in de hemel. Want wat er ook gebeurt, vandaag of in de toekomst, of we nu leven of sterven: God houdt van ons!